H10 Flashcards
(32 cards)
1
Q
dux, duces
A
leider, aanvoerder
2
Q
bellum
A
oorlog
3
Q
iussi
A
pf van iubere
4
Q
iubere
A
bevelen
5
Q
monere
A
waarschuwen
6
Q
nuntiare
A
berichten
7
Q
aura
A
lucht
8
Q
perveni
A
pf van pervenire
9
Q
pervenire
A
bereiken, aankomen in
10
Q
iussum
A
bevel
11
Q
parare
A
klaarmaken, voorbereiden
12
Q
fugere/io
A
vluchten (voor)
13
Q
postquam
A
nadat
14
Q
bene
A
goed
15
Q
accepi
A
pf van accipere/io
16
Q
accipere/io
A
ontvangen
17
Q
invitare
A
uitnodigen
18
Q
onarrare
A
vertellen
19
Q
orare
A
smeken (bij)
20
Q
propter
A
wegens
21
Q
tacui
A
pf van tacere
22
Q
tacere
A
zwijgen
23
Q
negare
A
weigeren, ontkennen
24
Q
conubium
A
huwelijk
25
promisi
pf van promittere
26
promittere
beloven
27
hodie
vandaag
28
apparui
pf van apparere
29
apparere
verschijnen
30
sinere
toestaan, laten
31
cogere
dwingen
32
invitus
tegen mijn/jou/zijn zin