H4 Flashcards
(36 cards)
1
Q
mille
A
duizend
2
Q
adire
A
gaan (naar)
3
Q
petere
A
zoeken, vragen
4
Q
autem
A
echter
5
Q
claudere
A
sluiten
6
Q
recipere/io
A
ontvangen, openen
7
Q
tandem
A
eindelijk, ten slotte
8
Q
ianua
A
deur
9
Q
senex, senes
A
oude man
10
Q
dicere
A
zeggen
11
Q
dixi
A
pf van dicere
12
Q
nusquam
A
nergens
13
Q
numquam
A
nooit
14
Q
dormire
A
slapen
15
Q
quis
A
wie
16
Q
praemium
A
beloning
17
Q
quid
A
wat
18
Q
optare
A
wensen
19
Q
diu
A
lang, lange tijd
20
Q
sacerdos, -otes
A
priester
21
Q
simul
A
tegelijk(ertijd)
22
Q
vita
A
(het) leven
23
Q
finire
A
beëindigen
24
Q
colere
A
verzorgen, vereren
25
colui
pf van colere
26
ante
voor
27
templum
tempel
28
stare
staan
29
corpus, ora
lichaam
30
subito
plotseling
31
arbor, ores
boom
32
mutare
veranderen
33
tangere
aaanraken
34
cum
wanneer
35
ventus
wind
36
movere
bewegen