H11 Flashcards
(38 cards)
1
Q
lux, luces
A
(dag)licht, dag
2
Q
munus, munera
A
taak
3
Q
quod
A
omdat
4
Q
nihil
A
niets
5
Q
ira
A
woede
6
Q
dolor, dolores
A
verdriet, pijn, smart
7
Q
caelum
A
hemel
8
Q
posui
A
pf van ponere
9
Q
vestis, vestes
A
kleding(stuk)
10
Q
anima
A
ziel, leven, adem
11
Q
vixi
A
pf van vivere
12
Q
vivere
A
leven
13
Q
perfeci
A
pf van perficere/io
14
Q
perficere/io
A
voltooien, afmaken
15
Q
effugi
A
pf van effugere/io
16
Q
effugere/io
A
wegvluchten
17
Q
deserui
A
pf van deserere
18
Q
deserere
A
in de steek laten, verlaten
19
Q
poena
A
straf
20
Q
fefelli
A
pf van fallere
21
Q
fallere
A
bedriegen, misleiden
22
Q
sidus, sidera
A
ster
23
Q
iurare
A
zweren
24
Q
nepos, nepotes
A
kleinzoon, nakomeling
25
manere
te wachten staan, blijven, wachten
26
pectus, pectora
borst
27
sic
zo
28
coepi
ik begin, ik begon
29
nomen, nomina
naam
30
memoria
herinnering
31
tenui
pf van tenere
32
tenere
(vast)hebben, houden
33
tunch
toen, op dat moment
34
ut
zodra (als), (zo)als
35
constiti
pf van consistere
36
consistere
blijven staan
37
excepi
pf van excipere/io
38
excipere/io
opvangen, ontvangen