H6 Denken en Intelligentie Flashcards

1
Q

Definitie van concept. Noem een voorbeeld.

A

Mentale representatie van een categorie van items of ideeën, gebaseerd op ervaring. Voorbeeld: ‘vogel’.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Noem de twee soorten concepten en beschrijf ze.

A
  1. Natuurlijke concepten = mentale representatie van een voorwerp of gebeurtenis gebaseerd op onze eigen directe ervaring.
  2. Artificiële concepten = concept dat gedefinieerd wordt door regels.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Definitie van prototype. En noem een voorbeeld bij het concept ‘vogel’.

A

Het meest typische voorbeeld van een conceptuele categorie (‘merel’ voor ‘vogel’).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Definitie van conceptuele hiërarchie.

A

Niveaus van concepten, van zeer algemeen tot zeer specifiek. De algemenere concepten omvatten de specifiekere concepten. Voorbeeld: dier -> vogel -> kanarie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Noem twee verschillen tussen culturen m.b.t. concepten en conceptvorming.

A
  1. Westerse wereld hecht meer waarde aan logisch redeneren dan andere culturen.
  2. Westerse wereld ziet concepten graag strak afgebakend, terwijl Aziatische culturen zich meer richten op de relatie tussen concepten.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Definitie van schema. En de drie zaken waarbij het helpt.

A

Een cluster van verwante concepten die samen een algemeen raamwerk vormen die verwachtingen genereert over thema’s, gebeurtenissen, voorwerpen, mensen en situaties in iemands leven.

  1. verwachtingen
  2. gevolgtrekkingen
  3. beslissingen maken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Definitie van script.

A

Cluster van informatie over gebeurtenissen en handelingen in een specifieke situatie (afrekenen bij de kassa van de supermarkt).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Definitie van intuïtie. Hoe zit het met intuïtie vs. expertise?

A

Het vermogen om een oordeel te vormen zonder bewust redeneren.

Als we verschillende acties afwegen dan zorgen onze onbewuste emotionele ‘voorgevoelens’ dat we zeer snel beslissingen kunnen maken.

Expertise gaat boven intuïtie, maar bij gebrek aan expertise wint intuïtie van poging tot logisch analyseren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Definitie van algoritmen.

A

Procedure of formule om een probleem om te lossen, die een correcte uitkomst garandeert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Definitie van heuristieken.

A

Cognitieve strategie of vuistregel die gebruikt wordt om de oplossing van een probleem te benaderen. Je weet dus niet zeker of je de juiste oplossing krijgt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Noem drie veel gebruikte heuristieken.

A
  1. Terugwerken
  2. Analogie
  3. Groot probleem -> deelproblemen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is mental set en functionele gefixeerdheid?

A

Mental set = de neiging om een nieuw probleem hetzelfde te benaderen als een soortgelijk probleem uit het verleden.

Functionele gefixeerdheid = onvermogen om een nieuwe functie te verbinden aan een voorwerp waarmee je al een andere functie associeert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Noem twee mogelijke mentale beperkingen bij het oplossen van problemen.

A
  1. mental set

2. opleggen van zelfverzonnen blokkades

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Noem 6 fouten die gemaakt kunnen worden bij het nemen van beslissingen.

A
  1. Confirmation bias
  2. Hindsight bias
  3. Anchoring bias
  4. Representativeness bias
  5. Availability bias
  6. Tirannie van de keuze
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Beschrijf confirmation bias.

A

Bij confirmation bias beperk je jezelf alleen nog maar tot informatie die past bij het plaatje dat je in je hoofd hebt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Beschrijf hindsight bias.

A

Achteraf het idee hebben dat jij iets zag aankomen en de ander niet.

17
Q

Beschrijf anchoring bias.

A

Wanneer je je schatting baseert op de eerst beschikbare informatie, die niet per se relevant hoeft te zijn.

18
Q

Beschrijf representativeness bias.

A

Wanneer je ervan uitgaat dat iemand die tot een bepaalde categorie behoort ook alle eigenschappen van die categorie bevat.

19
Q

Beschrijf availability bias.

A

Wanneer je de waarschijnlijkheid van een gebeurtenis inschat gebaseerd op de voorbeelden die het eerst in je opkomen.

20
Q

Beschrijf de tirannie van de keuze.

A

De verstoring van effectieve besluitvorming wanneer je wordt geconfronteerd met een overweldigende hoeveelheid keuzes.

21
Q

Definitie van creativiteit.

A

Mentaal proces waarbij nieuwe inzichten ontstaan met betrekking tot het oplossen van een probleem.

22
Q

Er zijn twee zaken belangrijk om een genie te zijn (creatief):

  • Noem de eerste zaak.
  • Noem de 6 persoonlijkheidskenmerken van een genie.
A

Als eerste is het belangrijk om een expert te zijn op het gebied waar je een bijdrage wil leveren.

  1. Onafhankelijk
  2. Voorkeur voor complexiteit
  3. Sterke belangstelling voor probleem
  4. Bereidheid om het probleem te herstructureren
  5. Behoefte aan stimulerende interactie
  6. Cognitieve disinhibitie
23
Q

Definitie van mentale leeftijd en kalenderleeftijd.

A

De mentale leeftijd is de gemiddelde leeftijd waarop kinderen een bepaalde score halen.
De kalenderleeftijd is het aantal jaren dat verstreken is sinds de geboorte van het individu.

24
Q

Geef qua IQ aan wat mentale handicap, normaal en hoogbegaafd is.

A

Lager dan 70: mentale handicap
Tussen 85 en 115: normaal
Hoger dan 130: hoogbegaafd

25
Q

Geef twee problemen met IQ testen.

A
  1. Deskundigen geloven dat IQ testen niet alle vormen van intelligentie meten.
  2. James Flynn: we scoren steeds hoger op IQ testen en daardoor lijken onze voorouders nu zwakbegaafd, wat onmogelijk is.
26
Q

Noem twee psychometrische theorieën over intelligentie.

A
  1. Spearman’s G-factor

2. Cattells vloeibare en gekristalliseerde intelligentie

27
Q

Definitie van algemene g-factor.

A

Een algemene aangeboren eigenschap die de basis is van alle psychische activiteiten, dus ook voor intelligentie.

28
Q

Definitie van:

  • Gekristalliseerde intelligentie
  • Vloeibare intelligentie
A

Gekristalliseerde intelligentie = de kennis die iemand heeft verworven en de vaardigheid om toegang te krijgen tot deze kennis.

Vloeibare intelligentie = de vaardigheid om complexe relaties te zien en problemen op te lossen.

29
Q

Noem twee cognitieve theorieën over intelligentie.

A
  1. Sternbergs triarchische theorie

2. Gardners acht vormen van intelligentie

30
Q

Noem en beschrijf de drie soorten intelligentie van Sternberg triarchische theorie.

A
  1. Praktische intelligentie = het vermogen om te gaan met de mensen en gebeurtenissen in je omgeving.
  2. Experimentele intelligente = de intelligentie die helpt om nieuwe relaties tussen concepten te zien, heeft te maken met inzicht en creativiteit.
  3. Analytische intelligentie = het vermogen om problemen te analyseren en een oplossing te vinden, wordt gemeten op de meeste IQ-tests.
31
Q

Noem de 8 soorten intelligentie van Gardner.

A
  1. Linguïstische intelligentie
  2. Logisch-mathematische intelligentie
  3. Ruimtelijke intelligentie
  4. Muzikale intelligentie
  5. Lichamelijke-kinesthetische intelligentie
  6. Naturalistische intelligentie
  7. Interpersoonlijke intelligentie
  8. Intrapersoonlijke intelligentie
32
Q

Wat wordt in de volgende culturen verstaan onder intelligentie?

  1. Afrika
  2. Indianen
A
  1. Praktische vaardigheden, doordachtzaamheid en bedachtzaamheid en sociale vaardigheden, goed geheugen.
  2. Wijs, diep nadenken, zorgvuldig nadenken, respectvol zijn
33
Q

Definitie van selffulfilling prophecy

A

Gedrag dat of observaties die worden veroorzaakt door verwachtingen.