Hc 1 Flashcards

(53 cards)

1
Q

Persoonlijkheid

A

Persoonlijkheid zijn langdurige patronen van waarnemen, omgaan met en denken over de omgeving en zichzelf die worden vertoond in een breed scala van sociale en persoonlijke contexten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Persoonlijkheidsstoornis

A

Persoonlijkheidsstoornis is een langdurig en blijvend patroon van innerlijke ervaring en gedrag dat afwijkt van de verwachting van de cultuur van een individu. Het is pervasief (= in meerdere levensdomeinen aanwezig) en inflexibel. Begint in de adolescentie en vroege volwassenheid. Is stabiel over tijd en leidt tot klinisch significant lijden of beperking op sociaal, beroepsmatig vlak of andere gebieden van functioneren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

PS zijn egosyntonisch

A

(versus egodystonische klinische stoornissen zoals angststoornissen) en interfereren met adaptief interpersoonlijk functioneren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wanneer er voldaan wordt aan de drie p’s spreken we van een persoonlijkheidsstoornis.

A

• Pervasief.
• Persistent.
• Pathologisch.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Naast de beschrijving van de criteria en kenmerken, wordt het volgende beschreven in de DSM:

A

• Diagnostische kenmerken.
• Geassocieerde kenmerken ter ondersteuning van de diagnose.
• Prevalentie.
• Ontwikkeling en beloop.
• Risico- en prognostische factoren.
֍ Prognostische factoren: situatie, toestand of karakteristiek van een persoon waar men rekening mee houdt bij het opstellen van een prognose.
• Cultuurgebonden diagnostische aspecten.
• Geslachtsgebonden diagnostische aspecten.
• Differentiële diagnose: alternatieve diagnose voor de ziekte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Algemene Criteria DSM-5 Persoonlijkheidsstoornissen

A

A. Een langdurig patroon (minstens 5 jaar) van innerlijke ervaring en gedrag dat opmerkelijk afwijkt van de verwachting van het individu zijn/ haar samenleving (wat acceptabel is en getolereerd wordt).

B. Het patroon is inflexibel en pervasief over een groot bereik van persoonlijke en sociale situaties.

C. Het langdurige patroon leidt tot klinisch significant lijden of beperkingen in sociale, beroepsmatige of andere belangrijke gebieden van functioneren (functionele beperking en leed).

D. Het patroon is stabiel en van lange duur, het begin kan teruggebracht worden
naar tenminste adolescentie of vroege volwassenheid.

E. Het langdurige patroon kan niet beter verklaard worden als een manifestatie of gevolg van een andere mentale stoornis.

F. Het blijvende patroon is niet te wijten aan de directe fysiologische effecten van een middel, zoals bijv. drugsgebruik, medicatie of andere medische aandoeningen zoals hoofdtrauma.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

A. Een langdurig patroon (minstens 5 jaar) van innerlijke ervaring en gedrag dat opmerkelijk afwijkt van de verwachting van het individu zijn/ haar samenleving (wat acceptabel is en getolereerd wordt).

A

Dit patroon wordt gemanifesteerd in twee of meer van de volgende gebieden:
• Cognitie: manieren om het zelf, anderen en gebeurtenissen waar te nemen en te interpreteren.
• Affectiviteit: het bereik, de intensiteit, aansprakelijkheid en geschiktheid van emotionele reacties.
• Interpersoonlijk functioneren: interactie met andere personen.
• Impulscontrole: zoals bijv. bij de antisociale persoonlijkheidsstoornis, die moeite heeft met remmen van impulsen, plaatsen in anderen. Verder zijn ze erg gericht op korte termijn bevrediging van behoeftes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Exclusiecriteria

A

• Geen manifestatie of consequentie van een andere mentale stoornis. Het gaat om langdurige patronen wat invloed heeft op de persoonlijkheid.
• Niet te wijten aan de fysiologische effecten van een middel of een andere medische aandoening.

Persoonlijkheidskenmerken die de persoonlijkheidsstoornis definiëren, moeten worden onderscheiden van kenmerken die ontstaan als reactie op specifieke situationele stressoren of voorbijgaande mentale toestanden, zoals depressieve gevoelens.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

DSM- persoonlijkheidsstoornissen

A

Onderzoekers en clinici hebben gewerkt aan fundamentele veranderingen om persoonlijkheidsstoornissen te beschrijven, clusteren en diagnosticeren in de DSM-5. Echter, werden de persoonlijkheidsstoornissen uit de DSM-4 behouden in de nieuwe versie, DSM-5. Het alternatieve model werd toegevoegd in de appendix van DSM-5 onder de naam “alternatieve model”, “dimensionele model”, “hybrid-categorical- dimensional model” of “experimentele model”.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Cluster A

A

Excentriek vreemd, moeite met interacties

Specifieke persoonlijkheidsstoornissen;
- Paranoïde persoonlijkheidsstoornis
- Schizoïde persoonlijkheidsstoornis - Schizotypische persoonlijkheidsstoornis

Karakteristieken
- Vreemd Excentriek Raar

Prevalentie
- 4%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Cluster B

A

Emotionele cluster

Specifieke persoonlijkheidsstoornissen;
- Borderline persoonlijkheidsstoornis
- Narcistische persoonlijkheidsstoornis
- Theatrale/ Histrionische persoonlijkheidsstoornis
- Antisociale persoonlijkheidsstoornis

Karakteristieken;
Dramatisch
Emotioneel
Onvoorspelbaar
Grillig
Wild
“Het draait allemaal om mij”

Prevalentie:
3,5-4%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Cluster C

A

Angstige cluster

Specifieke Persoonlijkheidsstoornissen;
- Afhankelijke persoonlijkheidsstoornis
- Vermijdende persoonlijkheidsstoornis
- Obsessief-compulsieve persoonlijkheidsstoornis

Karakteristieken;
Angstig
Bang
Bezorgd

Prevalentie
3-9%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Alle clusters prevalentie;

A

10.5-12% in algemene populatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Algemene beschrijving persoonlijkheidsstoornissen cluster A

A
  • paranoïde persoonlijkheidsstoornis; Wantrouwen, achterdochtig
  • schizoïde persoonlijkheidsstoornis; Onthechting van sociale relaties, beperkt bereik van emotionele
    interpersoonlijke omgevingen)
  • Schizotypische persoonlijkheidsstoornis; Acuut ongemak in hechte relaties, cognitieve en/ of perceptuele vervorming, excentriciteiten en gedrag
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Paranoïde persoonlijkheidsstoornis

A

A. Voortdurend wantrouwen en achterdocht jegens anderen zodat hun motieven worden geïnterpreteerd als kwaadwillig, beginnend in de vroege volwassenheid en aanwezig in verschillende contexten, zoals aangegeven door vier (of meer) van de volgende criteria:

B. Komt niet uitsluitend voor tijdens het verloop van schizofrenie, bipolair stoornis, depressieve stoornis met psychotische kenmerken, psychotische stoornis, en niet toe te schrijven aan de directe fysiologische effecten van een andere medische aandoening.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

A. Voortdurend wantrouwen en achterdocht jegens anderen zodat hun motieven worden geïnterpreteerd als kwaadwillig, beginnend in de vroege volwassenheid en aanwezig in verschillende contexten, zoals aangegeven door vier (of meer) van de volgende criteria:

A

1) Vermoed, zonder voldoende basis, dat anderen hem/ haar zullen uitbuiten, schaden of bedriegen (wantrouwen).
2) Houdt zich bezig met ongerechtvaardigde twijfels over de loyaliteit of betrouwbaarheid van vrienden en partners.
3) Aarzelt om anderen in vertrouwen te nemen uit ongegronde angst dat de informatie kwaadwillig tegen hem of haar zal worden gebruikt.
4) Leest verborgen, vernederende of bedreigende betekenissen in vriendelijke opmerkingen of gebeurtenissen
5) Koestert hardnekkig wrok, d.w.z. dat hij/ zij beledigingen, verwondingen of vernederingen van anderen niet vergeeft
6) Neemt aanvallen op zijn of haar karakter of reputatie waar die niet zichtbaar zijn voor anderen en reageert snel boos of in de tegenaanval (sensitief).
7) Heeft terugkerende vermoedens, zonder rechtvaardiging, over de trouw van de echtgenoot of seksuele partner.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Schizoïde persoonlijkheidsstoornis

A

A. Een pervasief patroon van onthechting van sociale relaties en een beperkt bereik van expressie van emoties in interpersoonlijke omgevingen, beginnend in de vroege volwassenheid en aanwezig in verschillende contexten, zoals aangegeven door vier (of meer) van de volgende criteria:

B. Komt niet uitsluitend voor tijdens het verloop van schizofrenie, bipolaire stoornis, depressieve stoornis met psychotische kenmerken, psychotische stoornis, of autismespectrumstoornis, en is niet toe te schrijven aan de fysiologische effecten van een andere medische aandoening.

Worden weinig gezien in de Geestelijke Gezondheidszorg, omdat de persoon er zelf geen last van ondervindt, maar worden vaak gestuurd door vrienden/ familie die er wel last van ondervinden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

A. Een pervasief patroon van onthechting van sociale relaties en een beperkt bereik van expressie van emoties in interpersoonlijke omgevingen, beginnend in de vroege volwassenheid en aanwezig in verschillende contexten, zoals aangegeven door vier (of meer) van de volgende criteria:

A

1) Verlangt noch geniet van hechte relaties, inclusief het deel uitmaken van een gezin (onthechten uit relaties).
2) Kiest bijna altijd voor eenzame/ geïsoleerde activiteiten
3) Heeft weinig of geen belangstelling voor seksuele ervaringen met een
andere persoon (kluizenaar).
4) Beleeft plezier aan weinig of geen activiteiten.
5) Heeft geen andere goede vrienden of vertrouwelingen dan eerste graads familieleden.
6) Lijkt onverschillig/ ongeïnteresseerd voor de lof of kritiek van anderen
7) Vertoont emotionele kilte, afstandelijkheid of afgevlakte affectiviteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Schizotypische persoonlijkheidsstoornis

A

A. Een pervasief patroon van sociale en interpersoonlijke gebreken, gekenmerkt door acuut ongemak met, en verminderde capaciteit voor, nauwe relaties en ook door cognitieve of perceptuele vervormingen en excentrieke gedragingen, beginnend in de vroege volwassenheid en aanwezig in verschillende contexten, zoals aangegeven door vijf (of meer) van de volgende criteria:

B. Komt niet uitsluitend voor tijdens het verloop van schizofrenie bipolaire stoornis, depressieve stoornis met psychotische kenmerken, psychotische stoornis, of autismespectrumstoornis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

A. Een pervasief patroon van sociale en interpersoonlijke gebreken, gekenmerkt door acuut ongemak met, en verminderde capaciteit voor, nauwe relaties en ook door cognitieve of perceptuele vervormingen en excentrieke gedragingen, beginnend in de vroege volwassenheid en aanwezig in verschillende contexten, zoals aangegeven door vijf (of meer) van de volgende criteria:

A

1) Denkbeelden van referentie (met uitzondering van wanen van referentie).
2) Vreemde overtuigingen of magisch denken dat het gedrag beïnvloedt en niet strookt met de subculturele normen (bijv. bijgelovigheid, geloof in helderziendheid, telepathie, of “zesde zintuig”; bij kinderen en adolescenten, bizarre fantasieën of preoccupaties).
3) Ongewone perceptuele ervaringen, inclusief lichamelijke illusies
4) Vreemd denken en spreken (bijv. vaag, indirect, metaforisch, overdreven of stereotypisch).
5) Achterdocht of paranoïde ideeën.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Algemene beschrijving persoonlijkheidsstoornissen cluster B

A
  • Borderline persoonlijkheidsstoornis;
    (Stabiele) instabiliteit van intermenselijke relaties, zelfbeeld, affecten en uitgesproken impulsiviteit
  • narcistische persoonlijkheidsstoornis; Grootheidswaanzin, behoefte aan bewondering, gebrek aan empathie
  • theatraal/histrionische persoonlijkheidsstoornissen;
    Overmatige emotionaliteit en aandacht vragen
  • Antisociale persoonlijkheidsstoornis; Minachtig voor en schending van de rechten van anderen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Antisociale persoonlijkheidsstoornis

A

A. Een pervasief patroon van minachting en schending van de rechten van anderen, sinds de leeftijd van 15 jaar, zoals aangegeven door drie (of meer) van de volgende criteria:
B. Het individu is tenminste 18 jaar.
C. Er is bewijs van een gedragsstoornis met een begin voor 15 jarige leeftijd.
D. Het optreden van antisociaal gedrag is niet uitsluitend tijdens het verloop van
schizofrenie of bipolaire stoornis.

23
Q

Antisociale persoonlijkheidsstoornis;
A. Een pervasief patroon van minachting en schending van de rechten van anderen, sinds de leeftijd van 15 jaar, zoals aangegeven door drie (of meer) van de volgende criteria:

A

1) Falen om zich te conformeren aan de sociale normen over wat volgens de wet is toegestaan, zoals blijkt uit het herhaaldelijk verrichten van handelingen die aanleiding geven tot arrestatie.
2) Bedrieglijkheid, zoals blijkt uit herhaaldelijk liegen, het gebruik van schuilnamen of het oplichten van anderen voor persoonlijk gewin of plezier.
3) Impulsiviteit of onvermogen om vooruit te plannen.
4) Prikkelbaarheid en agressiviteit, zoals blijkt uit herhaalde fysieke
gevechten of aanvallen.
5) Roekeloze minachtig voor de veiligheid van zichzelf en anderen.
6) Consequente onverantwoordelijkheid, zoals blijkt uit herhaaldelijk
nalaten om consequent te werken of het niet nakomen van financiële
verplichtingen.
7) Gebrek aan wroeging/ spijt, zoals blijkt uit onverschilligheid voor of
rationalisering van het kwetsen, mishandelen of stelen van een ander.

24
Q

Borderline persoonlijkheidsstoornis

A

A. Een pervasief patroon van instabiliteit van interpersoonlijke relaties, zelfbeeld en affecten, en uitgesproken impulsiviteit, beginnend in de vroege volwassenheid en aanwezig in verschillende contexten, zoals aangegeven door vijf (of meer) van de volgende criteria:

1) Verwoede pogingen om echte of ingebeelde verlating te vermijden.
2) Een patroon van onstabiele en intense interpersoonlijke relaties
gekenmerkt door afwisselende uitersten van idealisering en devaluatie.
3) Identiteitsverstoring: duidelijk en aanhoudend instabiel zelfbeeld of
zelfbesef
4) Impulsiviteit op ten minste twee gebieden die potentieel schadelijk zijn voor zichzelf (bijv. uitgaven, seks, drugs, misbruik, roekeloos rijden, eetbuien).
5) Herhaaldelijk suïcidaal gedrag, gebaren of bedreigingen, of zelf mutilatie.
6) Affectieve instabiliteit door een duidelijke reactiviteit van de stemming
(bijv. intense episodische dysforie, prikkelbaarheid of angst die
gewoonlijk enkele uren en zelden langer dan enkele dagen duren).
7) Chronische gevoelens van leegte.
8) Ongepaste, intense woede of moeilijkheden om woede onder controle te houden (bijv. frequente uitbarstingen van woede, voortdurende woede,
terugkerende fysieke gevechten).
9) Voorbijgaande, stressgerelateerde paranoïde ideeën of ernstige
dissociatieve symptomen.

25
Histrionische/ Theatrale Persoonlijkheidsstoornis
A. Een pervasief patroon van buitensporige emotionaliteit en aandacht vragen, beginnend in de vroege volwassenheid en aanwezig is in verschillende contexten, zoals aangegeven door vijf (of meer) van de volgende criteria: 1) Voelt zich ongemakkelijk in situaties waarin hij/ zij niet het middelpunt van de belangstelling is. 2) Interactie met anderen wordt vaak gekenmerkt door ongepast seksueel verleidelijk of provocerend gedrag. 3) Vertoont snel wisselende en oppervlakkige expressie van emoties 4) Gebruikt consequent het fysieke uiterlijk om de aandacht op zichzelf te vestigen. 5) Heeft een buitensporig impressionistische en weinig gedetailleerde stijl van spreken. 6) Vertoont zelfdramatisering, theatraliteit en overdreven uiting van emoties. 7) Is suggestief, d.w.z. gemakkelijk beïnvloedbaar door anderen of omstandigheden. 8) Relaties worden intiemer beschouwt dan ze in werkelijkheid zijn Deze personen kunnen leeg overkomen, ondanks hun uitbundigheid, waardoor ze lastig relaties aan kunnen met anderen.
26
Narcistische persoonlijkheidsstoornis
A. Een pervasief patroon van grootsheid (in fantasie of gedrag), behoefte aan bewondering en gebrek aan empathie, beginnend in de vroege volwassenheid en aanwezig in verschillende contexten, zoals aangegeven door vijf (of meer) van de volgende criteria: 1) Heeft een grandioos gevoel van eigenwaarde (bijv. overdrijft prestaties en talenten, verwacht te worden erkend te worden als superieur zonder evenredige prestaties) 2) Houdt zich bezig met fantasieën over onbeperkt succes, macht, schittering, schoonheid of ideale liefde. 3) Gelooft dat hij/ zij "speciaal" en uniek is en alleen kan worden begrepen door, of moet worden geassocieerd met andere bijzondere of hooggeplaatste mensen (of instellingen). 4) Verlangt buitensporige bewondering. 5) Heeft een gevoel van aanspraak, d.w.z. onredelijke verwachtingen van een bijzonder voordelige behandeling of automatische naleving van zijn/ haar verwachtingen. 6) Is interpersoonlijk uitbuitend, d.w.z. maakt misbruik van anderen om zijn of haar eigen doelen te bereiken. 7) Gebrek aan empathie: is niet bereid de gevoelens en behoeften van anderen te erkennen of zich ermee te identificeren. 8) Is vaak jaloers op anderen of gelooft dat anderen jaloers op hem of haar zijn. 9) Vertoont arrogant, hooghartig gedrag of houding. Erg lastig om met deze personen een therapeutische relatie aan te gaan.
27
Algemene beschrijving persoonlijkheidsstoornissen cluster C
- Afhankelijke persoonlijkheidsstoornis; Onderdanig en afhankelijk gedrag, buitensporige behoefte om verzorgd te worden - Vermijdende persoonlijkheidsstoornis; Sociale inhibitie, gevoelens van ontoereikendheid, overgevoelig voor negatieve evaluatie - Obsessief-compulsieve persoonlijkheidsstoornis; Preoccupatie met ordelijkheid, controle en perfectionisme
28
Vermijdende persoonlijkheidsstoornissen
A. Een pervasief patroon van sociale inhibitie, gevoelens van ontoereikendheid en overgevoeligheid voor negatieve evaluaties, beginnend op de vroege volwassenheid en aanwezig in verschillende contexten, zoals aangegeven door vier (of meer) van de volgende criteria: 1) Vermijdt beroepsactiviteiten die significant interpersoonlijk contact met zich meebrengen, uit angst voor kritiek, afkeuring of afwijzing. 2) Is niet bereid om met mensen om te gaan tenzij hij/zij zeker weet dat hij/ zij aardig gevonden wordt. 3) Is terughoudend in intieme relaties uit angst om beschaamd of belachelijk gemaakt te worden. 4) Houdt zich bezig met kritiek of afwijzing in sociale situaties. 5) Is geremd/ inhiberend in nieuwe interpersoonlijke situaties vanwege gevoelens van ontoereikendheid. 6) Ziet zichzelf als sociaal onbekwaam, persoonlijk onaantrekkelijk, of inferieur aan anderen. 7) Is ongewoon terughoudend om persoonlijke risico's te nemen of nieuwe activiteiten te ondernemen, omdat ze gênant kunnen zijn. Deze menen hebben, in vergelijking met de schizoïde persoonlijkheidsstoornis, wel behoefte aan contact, maar vinden dit doodeng door de mogelijke kritiek die ze kunnen krijgen.
29
Afhankelijke Persoonlijkheidsstoornis
A. Een pervasieve en buitensporige behoefte om verzorgd te worden die leidt tot onderdanig en klevend gedrag en angsten van scheiding, beginnend in de vroege volwassenheid en aanwezig in verschillende contexten, zoals aangegeven door vijf (of meer) van de volgende criteria: 1) Heeft moeite met dagelijkse beslissingen te nemen zonder een buitensporige hoeveelheid van advies en geruststelling van anderen. 2) Heeft anderen nodig om verantwoordelijkheid te nemen voor de meest belangrijke aspecten van zijn/ haar leven. 3) Heeft moeite het oneens te zijn met anderen uit angst voor verlies van steun of goedkeuring. Let op: realistische angsten voor vergelding vallen hier niet onder. 4) Heeft moeite om projecten op te zetten of dingen zelf te doen (eerder door een gebrek aan zelfvertrouwen in oordeel of vaardigheden dan door een gebrek aan motivatie of energie). 5) Doet buitensporig veel moeite om zorg en steun van anderen te krijgen, tot op het punt van vrijwillig dingen te doen die onaangenaam zijn. 6) Voelt zich ongemakkelijk of hulpeloos als hij/ zij alleen is vanwege overdreven angsten om niet in staat te zijn voor zichzelf te kunnen zorgen. 7) Zoekt dringend een andere relatie als bron van zorg en steun wanneer een hechte relatie eindigt. 8) Is onrealistisch bezig met angsten om voor zichzelf te moeten zorgen.
30
Obsessieve-Compulsieve Persoonlijkheidsstoornis
A. Een pervasief patroon van preoccupatie met ordelijkheid, perfectionisme, en mentale en interpersoonlijke controle, ten koste van flexibiliteit, openheid en efficiëntie, beginnend in de vroege volwassenheid en aanwezig is verschillende contexten, zoals aangegeven door vier (of meer) van de volgende criteria: 1) Is zodanig gepreoccupeerd met details, regels, lijsten, orde, organisatie of schema’s dat het belangrijkste deel van de activiteit verloren gaat. 2) Vertoontperfectionismedatdevoltooiingvantakenindewegstaat(bijv. is niet in staat een project te voltooien, omdat niet aan zijn/ haar eigen te strenge normen wordt voldaan). 3) Is overmatig toegewijd aan werk en productiviteit met uitsluiting van vrijetijdsbesteding en vriendschappen (niet te verklaren door een duidelijke economische noodzaak). 4) Overgevoelig, nauwgezet en onflexibel in zaken van moraal, ethiek of waarden (niet verklaard door culturele of religieuze identificatie). 5) Is niet in staat om versleten of waardeloze dingen weg te doen, zelfs wanneer ze geen sentimentele waarde meer hebben. 6) Aarzelt om taken te delegeren of met anderen samen te werken tenzij zij zich precies aan zijn/ haar manier van doen onderwerpen. 7) Hanteert een gierige bestedingsstijl tegenover zichzelf en anderen; geld wordt gezien als iets dat moet worden bewaard voor toekomstige rampen. 8) Toont starheid en koppigheid.
31
Aanpassingen voorgesteld in het Alternatieve/ Hybride Model
6 van de 10 persoonlijkheidsstoornissen behouden met de meeste empirische evidentie: verwijdering van paranoïde, schizoïde, histrionische/ theatrale en afhankelijke persoonlijkheidsstoornis. • De algemene definitie/ criteria voor persoonlijkheidsstoornissen zijn herzien tot stoornissen op het niveau van zelf- en interpersoonlijk functioneren. Geleerden/ therapeuten zijn het erover eens dat de algemene kern van persoonlijkheidsstoornissen bestaat uit "het falen van het ontwikkelen van een coherent zelfgevoel en chronisch interpersoonlijk disfunctioneren". • Beoordeel niveaus (d.w.z. ernst zoals 'mild' of 'extreem') van zelf en interpersoonlijk functioneren. Verstoringen in niveaus van zelf- en interpersoonlijk functioneren. • Beoordelen van onderliggende pathologische persoonlijkheidskenmerken ֍ Big-Five trekken: negatieve affectiviteit, onthechting, antagonisme, ontremming, psychoticisme. • Optie toevoegen om PS “eigenschap specifiek” te diagnosticeren
32
Alternatieve Model: De Kritiek op het Voorgaande Model
• Beperkt empirisch bewijs voor de validiteit van sommige bestaande persoonlijkheidsstoornissen • Gebrek aan specificiteit in algemene definitie van persoonlijkheidsstoornissen. • Ontoereikende maat van de ernst van de persoonlijkheidsstoornissen. • Heterogeniteit binnen de types. • Willekeurige drempels voor diagnose. • Gedragsgeoriënteerde criteria. • Overmatige comorbiditeit tussen persoonlijkheidsstoornissen. • Instabiliteit van de huidige categoriale criteria voor persoonlijkheidsstoornissen. • Stabiliteit van persoonlijkheidsstoornissen
33
• Beperkt empirisch bewijs voor de validiteit van sommige bestaande persoonlijkheidsstoornissen.
Alle 10 DSM-IV-TR persoonlijkheidsstoornissen werden onderworpen aan een literatuurstudie door leden van de werkgroep en adviseurs. De antisociale/ psychopathische, borderline en schizotypische persoonlijkheidsstoornis hebben het meest uitgebreide empirische bewijs van validiteit en klinisch nut. Daarentegen zijn er bijna geen empirische studies die expliciet gericht zijn op paranoïde, schizoïde, of histrionische persoonlijkheidsstoornis. In het hybride model worden afhankelijke, histrionische, paranoïde en schizoïde persoonlijkheidsstoornis geschrapt. Echter, wanneer een construct weinig onderzocht wordt, betekent dit niet direct dat er weinig empirische evidentie voor bestaat.
34
Gebrek aan specificiteit in algemene definitie van persoonlijkheidsstoornissen.
De huidige algemene DSM-IV-TR-criteria voor persoonlijkheidsstoornissen waren niet empirisch gebaseerd en zijn niet specifiek genoeg. Ze zouden evengoed van toepassing kunnen zijn op andere soorten psychische stoornissen, doordat er niet genoeg differentiatie is tussen de stoornissen. Een blijvend patroon van innerlijke ervaring en gedrag dat duidelijk afwijkt van de verwachtingen van de individuele cultuur. Dit patroon manifesteert zich op twee (of meer) van de volgende gebieden volgende gebieden: Cognitie (d.w.z. manieren van waarnemen en interpreteren van zichzelf, andere mensen en gebeurtenissen) Affectiviteit (d.w.z. het bereik, de intensiteit, de aansprakelijkheid, en de gepastheid van emotionele reactie) Interpersoonlijk functioneren Impulsbeheersing: kan ook van toepassing zijn op bijv. schizofrenie of sociale fobie. De eis van kern beperkingen in zelfconcept, concept van anderen en interpersoonlijke relaties zoals geformuleerd in het alternatieve model helpt om persoonlijkheidspathologie te onderscheiden van andere stoornissen.
35
• Ontoereikende maat van de ernst van de persoonlijkheidsstoornissen.
In de huidige DSM-5 persoonlijkheidsstoornis criteria is er geen ernstgraad. Patiënten hebben een persoonlijkheidsstoornis of niet. In de klinische praktijk is het nuttig en noodzakelijk om de ernst van de persoonlijkheidsstoornis te beoordelen om de intensiteit en het type van de behandeling te bepalen. Voorbeeld: 9/9 criteria vs. 5/9 criteria of de ernst van parasuïcidaal gedrag zijn van belang voor de keuze van de behandeling.
36
• Heterogeniteit binnen de types.
Er bestaat veel heterogeniteit binnen de types. Voor bijvoorbeeld borderline kunnen 256 verschillende combinaties van symptomen worden gemaakt. Dit kan beperkend werken bij het zoeken naar de juiste behandeling. Verder kan het ook lastig worden om te soorten personen met borderline te vergelijken.
37
• Willekeurige drempels voor diagnose.
Er bestaat geen duidelijke cut-off; is de ervaring van 5 symptomen kwalitatief verschillend van 4? Is een specifiek aantal symptomen indicatief voor belangrijke uitkomsten? Voorbeeld: bij pijn kunnen mensen aangeven in hoeverre hun pijn is afgenomen, namelijk 2 punten verbeteren kan voor velen als een verbetering voelen.
38
• Gedragsgeoriënteerde criteria.
De DSM-5 persoonlijkheidsstoornissen zijn een mengeling van symptomen, gedragsuitingen van kenmerken, en kenmerken zelf. Voor sommige stoornissen ligt de nadruk op symptomen en gedragsuitingen. Criteria neigen ertoe gedragsuitingen te bevoordelen ten koste van karakteristieke patronen van innerlijke ervaring zoals gedragsmotivatie, affectieve ervaring, en cognitieve stijl. Dit omdat gedrag gemakkelijker te observeren is.
39
• Overmatige comorbiditeit tussen persoonlijkheidsstoornissen.
De meerderheid van patiënten lijdt aan 2 of meerdere persoonlijkheidsstoornissen. Meer dan 70% van de klinische patiënten die hier behandeling voor krijgen voldoet aan meer dan 1 persoonlijkheidsstoornis. Binnen een steekproef onder gevangenen lijdt 65% aan een persoonlijkheidsstoornis en 35% aan meer dan 1 persoonlijkheidsstoornis. De PDNOS-categorie wordt vaak gebruikt, waarbij men voldoet aan enige criteria van een persoonlijkheidsstoornis, maar volgens de DSM niet genoeg om te spreken van een “volledige” persoonlijkheidsstoornis. Verder is er ook veel comorbiditeit tussen de stoornissen, hun clusters en andere klinische stoornissen. Voorbeeld: klinische angst heeft veel overlapt met afhankelijke persoonlijkheidsstoornis.
40
• Instabiliteit van de huidige categoriale criteria voor persoonlijkheidsstoornissen.
De huidige criteria voor persoonlijkheidsstoornissen spreekt over persistentie en pervasiviteit. Dit zou betekenen dat een stoornis vroeg begint, stabiel is en langdurig aanhoudt zonder interventie. Wanneer de symptomen over een bepaalde drempel komen, zou het langdurig moeten aanhouden. Echter, dit blijkt niet zou te zijn. ֍ Punt prevalentie: de maat voor het percentage mensen in een populatie die op een bepaalde tijd/ datum (= momentopname) aan de criteria van een stoornis voldoen. “Heb je er momenteel last van?” ֍ Life Time prevalentie: de maat voor het percentage mensen in een populatie die op enig moment in hun leven (tot het moment van assessment) aan de criteria van de stoornis voldoen. “Heb je er ooit last van gehad?” Wanneer de stoornis langdurig zou zijn, dan zouden point en life time prevalentie gelijk aan elkaar moeten zijn. Echter, blijkt de life time prevalentie drie keer zou hoog te zijn als de punt prevalentie. Over het leven voldoen veel meer mensen aan de criteria dan op één bepaald moment.
41
• Stabiliteit van persoonlijkheidsstoornissen
De stabiliteit van persoonlijkheidsstoornissen werd onderzocht door studies van lage kwaliteit (kleine steekproefomvang, niet- gestandaardiseerde diagnostische instrumenten, slechts 2 meetpunten, gebrek aan beoordelaars-blindheid van baseline- diagnose). Verschillende longitudinale studies hebben de eerdere studies verder bekeken. Een studie onderzocht het verloop van borderline gedurende 10 jaar. Zoals te zien op de afbeelding kwamen de borderline patiënten in remissie, wat betekent dat ze onder de drempel voor een mentale stoornis scoren. Een andere studie bekeek de afzonderlijke symptomen van borderline gedurende 10 jaar. Het bleek dat 9 van de 10 symptomen verbeterde over de tijd. Affectieve instabiliteit is bij 50% al niet meer aanwezig.
42
Conclusie
Mensen lijken relatief stabiele (maladaptieve) persoonlijkheidskenmerken (bijv. neuroticisme - CRIT B hybride model!) te hebben, die ten grondslag liggen aan symptomen van problematisch zelf-relateren en interpersoonlijk functioneren (CRIT A! Hybride model). In perioden van levensstress kunnen deze eigenschappen en het dagelijks functioneren mogelijk meer rigide/ extreem en verminderd worden, en samengaan met specifieke ernstige symptomen (bijv. zelfverwonding, wanhopige pogingen om verlating te vermijden). Je zou dit kunnen zien als een risicofactor die je altijd bij je draagt (bijv. risico op middelenmisbruik als je eenmaal gestopt met drinken, of een blijvend laag zelfbeeld na herstel van een depressieve stoornis).
43
Aanpassing algemene criteria
A. Matige of grotere beperkingen in het persoonlijkheidsfunctioneren in de domeinen van zelf (identiteit, zelfsturing) en andere (empathie, intimiteit). B. Een of meer pathologische persoonlijkheidskenmerken. C. A en B zijn relatief inflexibel en pervasief. D. A en B zijn relatief stabiel in de tijd. E. Niet beter te verklaren door een andere psychische stoornis. F. Niet uitsluitend toe te schrijven aan fysiologische effecten van een middel of een andere medische aandoening (bijv. hoofdtrauma). G. Niet beter begrepen als normaal voor iemands ontwikkelingsfase of sociaal-culturele omgeving.
44
Veranderingen cluster A
- Matige of grotere beperkingen in het persoonlijkheidsfunctioneren in de domeinen van het zelf en de ander. - Zelf; identiteit en zelfsturing - interpersoonlijk; empathie en intimiteit
45
Matige of grotere beperkingen in het persoonlijkheidsfunctioneren in de domeinen van het zelf en de ander
Beperkingen in het zelf- en interpersoonlijk functioneren vormen de kern van persoonlijkheidspathologie. De mate van pathologie wordt beoordeeld met de Level of Personality Functioning Scale (LPFS). Het niveau van functioneren wordt beoordeeld voor de zes behouden persoonlijkheidsstoornissen of andere kenmerken. We spreken van een persoonlijkheidsstoornissen wanneer het disfunctioneren gemiddeld - extreem is. 0): Weiinig/ geen beperkingen. 1): Enigszins beperkingen. 2): Matige beperkingen. 3): Ernstige beperkingen. 4): Extreme beperkingen.
46
Zelf: Identiteit en zelfsturing
֍ Identiteit: jezelf als een uniek persoon ervaren, met duidelijke grenzen tussen jezelf en anderen, stabiel gevoel van zelfvertrouwen, accurate beoordeling van het zelf, mogelijkheid voor, en vermogen om emoties te reguleren en ervaren. ֍ Zelfsturing: het nastreven van coherente en betekenisvolle korte termijn- en levensdoelen, het gebruik van constructieve en prosociale interne gedragsnormen, het vermogen om productief op zichzelf te reflecteren.
47
Interpersoonlijk: Empathie en Intimiteit
֍ Empathie: begrip en waardering voor de ervaringen en motivaties van anderen, tolerantie voor verschillende perspectieven, het begrijpen van de effecten van het eigen gedrag op anderen. ֍ Intimiteit: diepte en duur van de verbinding met anderen, verlangen en vermogen tot nabijheid, wederkerigheid van respect weerspiegeld in interpersoonlijk gedrag.
48
Veranderingen cluster B
Een of meer pathologische persoonlijkheidskenmerken aanwezig. Om de pathologische persoonlijkheidskenmerken te meten, wordt het Big Five model omgezet in een pathologisch model genaamd de PID-5. De termen van de Big Five zijn gerelateerd aan het pathologisch model, maar hier worden vaak de uiterste van gebruikt. (PLAATJE)
49
Veranderingen overgebleven persoonlijkheidsstoornissen
֍ Antisociale persoonlijkheidsstoornis. ֍ Vermijdende persoonlijkheidsstoornis. ֍ Borderline persoonlijkheidsstoornis. ֍ Obsessieve-compulsieve persoonlijkheidsstoornis. ֍ Schizotypische persoonlijkheidsstoornis. ֍ Narcistische persoonlijkheidsstoornis. De persoonlijkheidsstoornis wordt gedefinieerd op basis van persoonlijkheidskenmerken (= trek gespecificeerd). Dit betekent dat elk type wordt beschreven in kerncomponenten (zelf en interpersoonlijk functioneren) en met bijbehorende persoonlijkheidskenmerken.
50
Assessment van Persoonlijkheidsstoornissen in de Klinische Praktijk
Fase 1; inventarisatie Fase 2; classificatie Fase 3; diagnostische formulering
51
Fase 1; inventarisatie
• (Hetero)anamnese, waarin de patiënt vertelt over zijn klachten en de mate waarin de patiënt problemen in het functioneren ervaart. • Behandelaar en patiënt formuleren samen een hulpvraag. De therapeut probeert de relatie tussen symptomen en persoonlijkheid te bespreken. • Gezien de complexiteit van de persoonlijkheidsstoornis is een uitgebreid assessment aangewezen. • Inventarisatie van verschillende probleemgebieden van de persoonlijkheidsstoornis. • Inventarisatie van geassocieerde problemen (psychiatrisch, sociaal, somatisch). • Risicobeoordeling. • Medicatiegeschiedenis. • Levenscontext (familie, buurt, sociale context). • Sterke punten en ondersteunend netwerk.
52
Fase 2; classificatie
Bij classificatie wordt nagegaan of de klachten in een bepaalde DSM-5 categorie passen. Eerst wordt onderzocht of de klachten toe te schrijven zijn aan een andere psychische stoornis. Nadat andere psychische stoornissen zijn geclassificeerd, is het belangrijk om ook de persoonlijkheidsstoornis te specificeren met behulp van een semigestructureerd interview. Om biases te vermijden is het van belang om gestructureerde klinische interviews te gebruiken. • MINI-DSM-5 of SCID-5/ CV. • SCID-5-P.
53
Fase 3: Diagnostische Formulering
De diagnostische formulering beschrijft de problemen van de patiënt in hun unieke individuele context. Relevante factoren zijn: voorgeschiedenis, leefsituatie, financiën, opleiding en/ of werk, kwaliteit van het sociale netwerk en sociale relaties, zorg voor kinderen en naasten, lichamelijke gezondheid, somatische comorbiditeit en medicatiegebruik. Voor een goede diagnostische formulering kan het nodig zijn om de diagnose verder te verfijnen door bijvoorbeeld psychologische testen te gebruiken.