Hc 2 Flashcards

(62 cards)

1
Q

Prevalentiecijfers variëren naargelang populatie, type beoordelaar (leken vs. opgeleide clinici), type beoordeling (zelfrapportage vs. interview). Volgens de mate- analyse van Zimmerman et al. 2018 zijn de volgende cijfers bekend:

Cluster A

A

Individuelen die gescheiden of werkeloos zijn, en met een lagere SES
- paranoïde ps; 1.,1% . Individuele met een lager opleidings- niveau, en met familieleden met schizofrenie

  • schizoïde ps; 0,9%. 2x vaker bij mannen
  • schizotypische ps; 0,6%.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Prevalentiecijfers variëren naargelang populatie, type beoordelaar (leken vs. opgeleide clinici), type beoordeling (zelfrapportage vs. interview). Volgens de mate- analyse van Zimmerman et al. 2018 zijn de volgende cijfers bekend:

Cluster B

A

Jongeren, individuelen
die gescheiden zijn en
van lagere SES

  • histrionische ps; 1,8%. Vaker bij vrouwen
  • antisociale ps; 1,2%. 4x vaker bij mannen; huwelijks- en werk
    instabiliteit; lage educatie; 50% van de gevangenispopulatie
  • Borderline ps; 1,1%. Jongeren
  • narcistische ps; 0,4% vooral bij mannen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Prevalentiecijfers variëren naargelang populatie, type beoordelaar (leken vs. opgeleide clinici), type beoordeling (zelfrapportage vs. interview). Volgens de mate- analyse van Zimmerman et al. 2018 zijn de volgende cijfers bekend:

Cluster C

A

Minder gerelateerd aan demografische variabelen

  • vermijdende ps: 1,5%
  • afhankelijke ps; 0,5% vaker bij vrouwen
  • obsessief-compulsief; 3,2%; vaker bij mannen (in oudere studies)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Community samples;

A

Overall level; 9,1
Cluster A; 2,9
Cluster B; 3%
Cluster C; 2;8%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Stabiliteit

A

Na verloop van tijd voldoen steeds minder mensen aan de criteria van persoonlijkheidsstoornissen. Dit is tegenstrijdig aan de algemene definitie van PS, aangezien deze stellen dat een PS levenslang en stabiel aanwezig zou zijn. Na 10 jaar valt eigenlijk niemand meer onder de criteria.

• 93% van borderline PS patiënten bevinden zich in klinische remissie voor tenminste 2 jaar.
• 86% bevindt zich in klinische remissie voor tenminste 4 jaar.
• 39.3% toonde klinische remissie aan na enkel 2 jaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Desondanks het verloop van tijd en afname van criteria, ondervinden mensen nog steeds veel psychosociale problemen, en persoonlijkheidsproblematiek. Veel personen zijn al dan niet “genezen” volgens de DSM, maar ondervinden nog steeds last, waardoor de kwaliteit van de criteria in twijfel genomen kan worden;

A

• 4.4% van borderline PS patiënten hebben suïcide gepleegd.
• 1/3 van de borderline PS patiënten ervaren opnieuw symptomen, nadat ze hun
BPS diagnose verloren hadden gedurende 10 jaar follow-up.
• Slechts 50% herstelde van de diagnose, en hebben een goed sociaal en beroepsmatig functioneren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Conclusie categorale diagnoses

A

Categorale diagnoses zijn niet zo stabiel en chronisch als gedacht, maar persoonlijkheidsstoornissen zijn daarbij wel stabieler dan klinische stoornissen, zoals een major depressieve disorder. Een aanzienlijk aantal mensen heeft echter nog steeds 1 of meer symptomen en ordinale rangen (ordening van mensen volgens het aantal symptomen/ criteria waaraan zij voldoen) en deze zijn aanzienlijk stabiel.
• Mensen met een persoonlijkheidsstoornis ervaren beperkingen in het functioneren, die stabiel blijven (relaties, werk)
• Onderliggende kenmerken, zoals neuroticisme, zijn stabieler over tijd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Beperkingen in het Functioneren

A

Persoonlijkheidsstoornissen gaan gepaard met beperkingen in relaties, werk, vrijetijdsbesteding en levenskwaliteit. Er bestaat een perfect lineair en negatief verband tussen aantal criteria van persoonlijkheidsstoornis en kwaliteit van leven, onafhankelijk van een specifieke persoonlijkheidsstoornis. Hoe meer criteria men ondervindt van een stoornis, hoe hoger het disfunctioneren wordt.
• Obsessief compulsieve en histrionische PS zijn minder geassocieerd met beperkingen in het functioneren.
• Schizotypische, BPS en vermijdende PS hebben de meeste beperkingen in levenskwaliteit.
• Personen met PS gebruiken meer psychiatrische en gezondheidszorgdiensten, vooral afhankelijke PS.
• PS zijn geassocieerd met fysieke gezondheidsklachten: cardiovasculaire artritis, slaap, obesitas, pijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Verloop borderline ps

A

Borderline wordt het ergst ervaren in het midden van de twintiger jaren, met geleidelijke verbetering over een lange periode, een aanzienlijk deel van de patiënten vertoont remissie van de borderline PS in hun late 30-er jaren. Deze afname van symptomen zouden kunnen komen door een afname in impulsiviteit en toename van inhibitie. Echter, is het onduidelijk of deze verbeteringen het gevolg zijn van de behandeling, vertraagde rijping of biologische aanleg.
• Factoren die verband houden met een slecht resultaat en suïcide zijn onder andere meer emotioneel en seksueel misbruik door de ouders, volwassen tegenspoed, een familiegeschiedenis van geslaagde zelfdoding, en slechte sociale cohesie (weinig inbedding in gezin).
• De resultaten suggereren dat voor een aanzienlijk aantal patiënten met borderline PS een goede uitkomst geassocieerd is met het vermijden van intieme relaties.
• Grootste risicofactoren: mishandeling, misbruik en traumatische ervaringen in de kindertijd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Antisociale ps

A

Delinquentie in de jeugd voorspelt antisociaal gedrag op volwassen leeftijd. De meeste personen met herhaaldelijk antisociaal gedrag als kind of adolescent blijven echter niet volharden in antisociaal gedrag als volwassene. Sommige antisociale gedragingen, zoals een vuurtje stoken, zijn vrij normaal voor de leeftijd, waardoor dit niet altijd doorslaat in ASPS in de volwassenheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Sterkste voorspellers van crimineel of gewelddadig gedrag op volwassen leeftijd:

A

• Lage opleiding van ouders.
• Slecht ouderlijk toezicht.
• Slechte opvoedingsvaardigheden.
• Grote gezinsgrootte.

De gemeenschappelijke factor van bovenstaande is een gebrek van aanleren van basisregels en begrenzen door ouders. Ouders geven slechte voorbeelden, waardoor antisociaal gedrag aangewakkerd kan worden. Wanneer ouders elkaar slaan om problemen om te lossen, kan het kind dit gaan overnemen en zelf later ook gebruiken.

Vroeg middelenmisbruik en ernstiger antisociaal gedrag zijn geassocieerd met slechtere symptomen op latere leeftijd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Personen met ASPS kunnen over een lange periode uit de stoornis “rijpen”;

A

misschien als gevolg van verminderde impulsiviteit, naar schatting met 1% per jaar. Echter, vertonen antisociale mannen jonger dan 40 jaar veel meer risicovol gedrag (geweld, drank en drugs) met vroegtijdige dood als gevolg (24% sterftecijfer), dan individuelen van een algemene populatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Factoren die verband houden met een goed resultaat bij personen met antisociale PS zijn:

A

• Werkstabiliteit: goede regels en begrenzing op werk.
• Geen alcoholmisbruik
• Stabiele huwelijksregeling: partner zorgt voor regels en stabiliteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Waar cluster A en B afnemen gedurende het leven;

A

neemt cluster C juist toe. Dit komt o.a. doordat er bevestiging komt voor hun patronen gedurende het leven, waardoor mensen zich nog meer gaan afzonderen. Het patroon van OCPD is zelfs lonend, aangezien sommige banen het waarderen wanneer er erg secuur om wordt gegaan met zaken. Er zijn aanwijzingen dat het angstige cluster van persoonlijkheidsstoornissen meer uitgesprokener wordt naarmate men ouder wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Cross-Culturele Aspecten
Over het Algemeen

A

Persoonlijkheidsstoornissen worden vaak gezien als het resultaat van niet alleen biologische en omgevings-/ psychologische factoren, maar ook van sociaal-culturele ervaringen. De Westerse cultuur is vaak erg individualistisch en prestatie gericht, maar er is geen bewijs gevonden dat dit zorgt voor een toename in PS. In welke omgeving je opgroeit heeft daarentegen wel invloed op persoonlijkheidsstoornissen:
• De toename van antisociale PS in sommige getto’s van steden in Europa en de VS kan worden verklaard door een grote toename van middelenmisbruik en - afhankelijkheid, wat leidt tot crimineel gedrag om aan drugs te geraken, in plaats van een daadwerkelijke toename van antisociale PS.
• NESARC-studie stelde dat PS-percentages hoger waren bij Afrikaanse Amerikanen (16,6%), dan bij blanken (14,6) of Spanjaarden (14%) of Aziaten (10%). Dezelfde trend is gevonden in meta-analyses en systematische reviews.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Cross-culturele aspecten; Specifiek voor Persoonlijkheidsstoornissen

A

• Borderline PS komt vaker voor bij Latijns-Amerikaanse dan bij blanken en Afro- Amerikaanse patiënten.
• Schizotypische PS komt vaker voor bij Afro-Amerikanen.
• Obsessief-compulsieve PS komt minder vaak voor bij Latijns-Amerikanen en
Aziatische Amerikanen in vergelijking met blanken en Afro-Amerikanen.
• Antisociale PS komt vooral voor in binnensteden, gerelateerd aan slechte
leefomstandigheden, en middelenmisbruik en -afhankelijkheid.
• In Europa en Oost-Azië is de prevalentie van antisociale PS lager dan in Amerikaanse studies (door echte “culturele verschillen” of steekproefmethoden
of beoordelingsmethoden?).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Amdere factoren dan cultuur

A

zoals opleiding, slechte levensomstandigheden, middelenmisbruik, sociaal-economische factoren en beschikbaarheid van behandelingsfaciliteiten, kunnen een rol spelen bij de prevalentiecijfers. In Nederland bijv. zijn er namelijk wetten/ regels en geld om goede zorg te bieden aan psychologische aandoeningen, waardoor deze vroegtijdig behandeld kunnen worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Culturele vooroordelen

A

bij interviews en beoordelingen kunnen een rol spelen bij de prevalentie van diagnoses. Sommige interviews kunnen niet inclusief zijn, waardoor sommige mensen sneller wel of niet aan de criteria van PS kunnen voldoen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Geslachtsverschillen

A

Er is een discussie in de literatuur over de prevalentie en daarbij komen gender biases voor criteria van persoonlijkheidsstoornissen kijken. De criteria van afhankelijke en histrionische PS kunnen worden beschouwd als stereotiepe trekken van vrouwelijkheid; en obsessief-compulsief, narcistische en antisociaal worden gekenmerkt door stereotiepe mannelijke trekken.

Deze geslachtsverschillen zijn ook gevonden in de onderliggende trekken van de BIG-5.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Gender biases kunnen een rol spelen bij de diagnose, voornamelijk bij AVPD, HPS, ASPS, NPS.

A

• Vrouwelijke patiënt wordt vaker gediagnosticeerd als histrionische PS; puur door het zijn van een vrouw
• Mannelijke patiënt wordt vaker gediagnosticeerd als antisociale en narcistisch PS; puur door het zijn van een man.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Genderverschillen pers cluster; A

A

paranoïde ps; > mannen
Schizoïde ps; > mannen
Schizotypisch; evenveel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Genderverschillen per cluster; B

A

Antisociale ps; > mannen
Narcistische ps: > mannen
Histrionische ps; > vrouwen
Borderline; evenveel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Genderverschillen per cluster; C

A

Vermijdende ps; > vrouwen
Afhankelijke ps; > vrouwen
Obsessief-compulsieve ps; evenveel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Comorbiditeit

A

Comorbiditeit is het naast elkaar bestaan van twee of meer syndroomstoornissen en persoonlijkheidsstoornissen bij één patiënt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Er is een hoge mate van comorbiditeit tussen de verschillende persoonlijkheidsstoornissen, maar het niveau van co-occurence van PS varieert tussen studies
• Tussen clusters ֍ 25% van de personen van een PS had minstens 1 andere PS. ֍ Gemiddeld heeft een persoon 1.4 PS. ֍ 54% had één PS, 22% had twee PS, 11% had 3 PS, 14% had 8 PS. ֍ Afhankelijke en histrionische PS zijn geassocieerd met borderline PS. • Binnen clusters ֍ Vermijdende PS komt vaak samen voor met afhankelijke PS, en minder met obsessieve-compulsieve PS. ֍ Schizotypische PS is gerelateerd aan paranoïde en schizoïde PS.
26
Comorbiditeit is eerder regel dan uitzondering in klinische populaties.
50% van de personen met een PS heeft minstens één levenslange psychische stoornis. 50% van de mensen met een psychische stoornis heeft ook één of meerdere PS. • Causaal verband wordt gevonden tussen schizotypische PS en schizofrenie. Schizotypische PS in de adolescentie voorspelt schizofrenie, schizoaffectieve en bipolaire stoornis op latere leeftijd. • ADHD is sterk gerelateerd aan Antisociale PS en Borderline PS door de gedeelde factor impulsiviteit. • Autisme komt vaak samen voor met cluster A PS (schizotypische 14%, schizoïde 24%, paranoïde 20%) en cluster C (vermijdend 23%, OCPD 34%) door interpersoonlijke moeilijkheden. • Somatisatiestoornis is gerelateerd aan antisociale, borderline, histrionische, vermijdende, afhankelijke en narcistische PS door moeilijkheden met het reguleren van emoties. Een somatisatie stoornis wordt gekenmerkt door moeit met het reguleren van emoties en het ervaren van pijn wat niet verklaard kan worden door medische problemen.
27
Middelengebruik en gokken
Het percentage PS is hoog bij personen met middelenmisbruik en gokstoornissen (40- 50%). Vooral bij cluster B doordat impulsiviteit de gevoeligheid voor misbruik en afhankelijkheid van middelen wat aanwakker wordt. • Middelenmisbruik en -afhankelijkheid zijn hoog bij borderline PS en antisociale PS. • 2/3 van de borderline PS en 70% van de antisociale patiënten hebben een middelenmisbruikstoornis. Dit kan verband houden met genetische impulsontremmingsproblemen, en/ of een ongunstige familiale opvoeding/ traumatische gebeurtenissen die leiden tot zelfbeschadiging en misbruik als copingsmechanismen.
28
Angststoornissen
35-52% van de personen met een angststoornis heeft een PS, voornamelijk cluster C PS(39%), vergeleken met cluster A (13%) en cluster B (19%). • Vermijdende PS en sociale angststoornis hebben een hoge comorbiditeit, en impact op de ernst van de psychiatrische klachten. • PTSS komt veel voor bij borderline, vermijdende en paranoïde PS. • Personen met borderline PS, paranoïde PS rapporteren hoge niveaus van ongunstige gebeurtenissen, zoals fysiek en seksueel misbruik, verwaarlozing. • PS in de late adolescentie verhoogt het risico op agorafobie, gegeneraliseerde angststoornis, obsessieve compulsieve stoornis en paniekstoornis op middelbare leeftijd, en depressieve stoornissen, angststoornissen en zelfs eetstoornissen.
29
Stemmingsstoornissen
40-50% van de personen met stemmingsstoornissen heeft minstens 1 PS. • Unipolaire stoornis: 68-78% heeft een cluster C PS, 49-65% cluster B PS, cluster A PS (18%-35%). • Bij bipolaire stoornis komt cluster C iets vaker voor dan cluster B persoonlijkheidsstoornissen. • PS is een risicofactor dysthymie, major depressive disorder. • Vooral cluster C PS zijn gerelateerd aan stemmings- en angststoornissen (met name afhankelijke PS en vermijdende PS). Maar duidelijk niet beperkt tot dit cluster. • Paranoïde en schizoïde PS zijn het sterkst gerelateerd aan dysthymie, manie, paniekstoornis met agorafobie, sociale fobie en gegeneraliseerde angststoornis. • Histrionisch en antisociaal het sterkst geassocieerd met manie, paniekstoornis met agorafobie, sociale fobie en gegeneraliseerde angststoornis.
30
Comorbiditeit is lastig:
De patiënt die hoge niveaus van comorbiditeit heeft, kan veel ongemakken ervaren doordat het lastig om het begin te differentiëren (welke stoornis kwam eerst), en te ontdekken hoe de samenhang in elkaar zit. Verder moet er tijdens behandeling gelet worden op de schade die de behandeling van stoornis A kan meebrengen aan stoornis B: • De behandeling van borderline PS is een zwaar emotioneel traject, wat veel kan oproepen bij een eetstoornis, waardoor deze zou kunnen toenemen. • Psychotherapie voor persoonlijkheidsstoornissen kan emotioneel beladen zijn waardoor mensen meer gaan drinken en drugs gebruiken. • PTSS patiënten willen zich niet slecht voelen, waardoor ze dopamine willen binnenkrijgen door drank en drugs om zich zo goed te voelen.
31
Theoretische Modellen voor het verklaren van samen voorkomen
- kwetsbaarheidsmodel - continuïteitsmodel - complicatiemodel - co-effect model/gedeeld risico model - verzwakkingsmodel Deze modellen suggereren causale verbanden tussen persoonlijkheidsstoornissen en syndroomstoornissen, maar er zijn geen longitudinale studies uitgevoerd naar deze modellen, voornamelijk doordat het gebruik duur en complex is. Momenteel wordt het kwetsbaarheid model het vaakst gebruikt en toegepast. Verschillende soorten persoonlijkheidsstoornissen die samen voorkomen met dezelfde syndroomstoornis leiden tot verschillende klinische beelden en vragen om specifieke behandelingsstrategieën.
32
Kwetsbaarheidsmodel
= een persoonlijkheidsstoornis is de voorganger voor de ontwikkeling van syndroomstoornissen • Cluster C is een risicofactor voor de ontwikkeling van angst- en stemmingsstoornissen
33
Continuïteitsmodel
persoonlijkheidsstoornissen worden gezien als subklinische manifestaties van een zich langzaam ontwikkelende syndroomstoornis ֍ Borderline pathologie kan bijvoorbeeld personen predisponeren voor een depressie; borderline is een vroege uitingsvorm van depressie.
34
Complicatiemodel
persoonlijkheidsstoornissen ontwikkelen zich als gevolg van een blijvende syndroomstoornis. ֍ Angststoornis in kindertijd verhoogt het risico op een vermijdende PS op latere leeftijd. ֍ Depressie in de kindertijd kan het risico verhogen op een persoonlijkheidsstoornis.
35
Co-effect model/gedeeld risico model
persoonlijkheidsstoornissen en klinische stoornissen zijn twee afzonderlijke structuren, maar komen samen voor als gevolg van een derde gemeenschappelijke factor of oorzakelijk proces. ֍ Misbruikstoornis en borderline PS als gevolg van erfelijke ontremmingsproblemen of fysiek en seksueel misbruik, mishandelende opvoeding.
36
Verzwakkingsmodel
beide stoornissen zijn alternatieve uitingen van dezelfde genetische of constitutionele aansprakelijkheid; beide stoornissen hebben dezelfde genetische kwetsbaarheid. ֍ Borderline PS en stemmingsstoornissen kunnen verschillende punten bezetten langs een gemeenschappelijk affectief of depressief spectrum.
37
Etiologie Gen-Omgevingsinteractie: Het ontstaan van de Stoornis
Verschillende processen hebben invloed op het ontstaan van een persoonlijkheidsstoornis. Verklarende/ risicofactoren interageren met elkaar in de tijd. Voor elke PS wordt de nadruk op deze factoren anders gelegd om de PS te verklaren. Binnen en tussen PS bestaan individuele verschillen in de nadruk die we op elk van deze factoren moeten leggen. Persoonlijkheidsstoornissen worden beschreven door DSM-5 symptomen en gekaraktiseerd door: • Affectieve/ impulsieve neigingen. • Onderliggende cognities en cognitieve schema's over zichzelf en anderen. • Interpersoonlijke/ sociale gedragspatronen.
38
Risicofactoren
- Genetica - Cloninger’s Biosociale Theorie van PS - Neurobiologie - Borderline Persoonlijkheidsstoornis - Neurobiologie - Antisociale Persoonlijkheidsstoornis - Neurobiologie - Schizotypische Persoonlijkheidsstoornis - Kindermishandeling en Hechting - Hechting en Persoonlijkheid - Perinatale Omgeving
39
Risicofactor; genetica
Gedragsgenetische studies kunnen het onderzoek naar persoonlijkheidsstoornissen laten verschuiven van onderzoek naar risicofactoren naar onderzoek over het begrijpen van causale relaties (gen x omgeving). Door middel van tweelingstudies kunnen genetische en niet-genetische aspecten van familiale overdracht van persoonlijkheidsstoornissen ontrafeld worden. Persoonlijkheidstrekken van het Big- Five model zijn 40-50% gerelateerd aan genetische factoren, maar het is onduidelijk welke specifieke genen of interactie tussen specifieke genen betrokken zijn. - cluster A - cluster B - cluster C Al met al, vonden genetische studies een kleine tot sterke erfelijkheid van PS, maar er is weinig onderzoek verricht naar welke genen verband houden. De genetica is afhankelijk van het type stoornis en het effect verschilt van de genetische/ omgevingsfactoren. Vermoedelijk zijn bij elke PS meerdere genen betrokken, waarvan sommige overlappen met andere PS en syndroomaandoeningen. Verder is er geen consistent bewijs gevonden voor de genetische relatie tussen dopamine en serotonine neurotransmitters en PS-kenmerken. Multivariate longitudinale genetische studies genetische, omgevings- en gen x omgeving interactie zijn nodig, maar deze zijn erg duur en complex waardoor ze weinig zijn uitgevoerd.
40
Risicofactor; genetica Cluster A
erfelijkheidsgraad van .21 tot .26. voor een genetische bijdrage aan Cluster-A persoonlijkheidsstoornissen. ֍ Schizotypische PS is genetisch gelinkt aan schizofrenie en is geassocieerd met een verhoogd risico op schizofrenie.
41
Risicofactor; genetica Cluster B
erfelijkheid van ongeveer 41% Antisociaal, Borderline PS 37%, Histrionisch 31% en Narcistisch 35%. ֍ Eerstegraads familieleden van personen met borderline PS hebben een drievoudig verhoogd risico op borderline PS. Vooral de emotieregulatie problematiek is erfelijk. ֍ Seksueel misbruik, baanverlies, echtscheiding modereren de interactie tussen genen en omgeving. ֍ Geen bewijs voor een specifiek gen in verband met borderline PS. ֍ Sommige genotypes kunnen de gevoeligheid van kinderen voor negatieve omgevingsfactoren verhogen, zoals fysieke mishandeling, terwijl andere genotypes de weerstand van kinderen tegen trauma's kunnen bevorderen. • Bepaalde genotypes, zoals emotiedisregulatie, hebben een hogere kwetsbaarheid om BPS te ontwikkelen door de aversiteit van de omgeving. ֍ AntisocialePS:56%vanhetrisicovoorantisociaalgedragisgerelateerd aan genen. De genetische risicofactor voor psychopathie zou nog hoger kunnen zijn. ֍ Psychopathie is zeer erfelijk met een aanzienlijke niet- gemeenschappelijke omgevingscomponent, terwijl antisociaal gedrag erfelijk is zonder nauwelijks gedeelde omgevingscomponenten. ֍ Genetische risicofactoren voor impulsieve agressie zouden deels de comorbiditeit tussen borderline PS en antisociale PS kunnen verklaren. ֍ Externaliserende stoornissen (gedragsstoornis, antisociaal, alcohol- en drugsverslaving): zeer algemene genetische kwetsbaarheid, gedrag onder controle, welke genen precies blijft onduidelijk. ֍ Dopamine genen (MAO-A polymorfisme) is gerelateerd aan antisociaal gedrag, vooral in de aanwezigheid van kindermishandeling.
42
Risicofactor; genetica Cluster C
genetische basis van gedragsremming in de kindertijd, zou een voorloper kunnen zijn van sociale angst in adolescentie en - in ernstigere gevallen - vermijdende PS op volwassen leeftijd. Erfelijkheid van Vermijdende PS 37%, Afhankelijke 30%, OCPD, 27% ֍ Gemeenschappelijke genetische factoren voor vermijdende (83%) afhankelijk (48%), OCPD (15%), genetische effecten voor obsessief- compulsieve PS zijn relatief specifiek. ֍ Dopamine receptoren (DRD4 en DRD3) zijn gerelateerd aan vermijdende en OCPD trekken bij depressieve PS personen. ֍ D3 dopamine receptor Gly/ Gly genotype gerelateerd aan een verhoogd risico van OCPD met 2,4
43
Risicofactor: Cloninger’s Biosociale Theorie van PS
Cloninger’s Biosociale Theorie tracht om een verklaring te geven voor de ontwikkeling van persoonlijkheidsproblematiek door middel van aangeboren temperament factoren en karakteristieken. - Genetische temperamentsfactoren - karakterfactoren - karakter dimensies
44
Genetische temperamentsfactoren
Genetische temperamentsfactoren zijn individuele verschillen in gedragsmatige leermechanismen (= waarvoor je gevoelig bent als kind/ waarmee je gestimuleerd wil worden), ter verklaring van reacties op nieuwigheid, gevaar of straf en signalen voor beloning, het vermijden van aversieve stimuli, en reacties op beloningen. • Schadevermijding: neiging tot gedragsremming van reacties op aversieve stimuli. ֍ Gerelateerd aan serotonerge systeem. • Zoeken naar nieuwigheid: gedragsactivatie op nieuwe stimuli die leiden tot het nastreven van beloning en het ontsnappen aan straf. ֍ Gerelateerd aan dopaminerge activiteit. • Beloningsafhankelijkheid: positieve respons op geconditioneerde signalen van beloning die het gedrag in stand houdt; gevoelig zijn voor positieve bekrachtiging. ֍ Gemedieerd door noradrenerge activiteit. • Persistentie: gerelateerd aan volharding ondanks frustratie en vermoeidheid. Helaas waren de drie temperamentsdimensies niet specifiek gerelateerd aan de persoonlijkheidsstoornissen, wat leidde tot een herziend model. • Cluster A: minder prikkels zoeken. • Cluster B: meer prikkels zoeken. • Cluster C: meer vermijdend gedrag.
45
Karakter factoren
Het andere gedeelte van het model beschrijft de karakter factoren, aangezien factoren minder erfelijk zijn dan temperament en het groeit mee met de leeftijd. Hierdoor zijn deze factoren eerder aangeleerd dan aangeboren: • Zelfregie (self-directiveness): zelfacceptatie, zelfbepaling en controle van adaptief gedrag aan situaties. • Coöperativiteit: acceptatie van anderen. • Zelftranscendentie: mate waarin iemand zich deel voelt uitmaken van de natuur, het universum in het algemeen, geassocieerd met spiritualiteit.
46
Karakterdimensies
Temperament en karakterdomeinen staan weliswaar los van elkaar, maar werken op elkaar in bij het vormgeven van gedrag. De karakterdimensies zelfsturing en coöperativiteit blijken sterk samen te hangen met de aanwezigheid van persoonlijkheidssymptomen. Deze dimensies zijn een discriminerende factor voor het wel of niet hebben van een persoonlijkheidsstoornis. Temperamentsdimensies waren gevoeliger in het onderscheiden van de verschillende persoonlijkheidsstoornissen. Deze dimensies zijn een discriminerende factor voor het type PS. Zelfsturing en coöperativiteit sterk gerelateerd aan aanwezigheid van PS • Cluster-A: geringe afhankelijkheid van beloning. • Cluster-B: hoog Nieuwsgierigheid zoeken. • Cluster-C: hoog Schadevermijding.
47
Risicofactoren: Neurobiologie - Borderline Persoonlijkheidsstoornis
Borderline PS kan niet worden verklaard door één enkel neurotransmittersysteem of één enkele hersenstructuur! Het slecht/ hypo functioneren van het serotonerge systeem, vooral het 5HT-systeem, wordt in verband gebracht met BPS en kenmerken geassocieerd met borderline PS, waaronder impulsiviteit, zelfverminking, en affectieve instabiliteit. Mishandeling in de vroege kindertijd kan leiden tot sensitisatie (overmatig aanzetten) van de hypothalamus-hypofyse-bijnieras (HPA-as), leidt tot hypersecretie van corticotropine releasing factor (CRF), waardoor cortisolniveaus stijgen, die het 5HT-systeem kunnen beïnvloeden door de serotonerge activiteit af te remmen. Kindermishandeling is gerelateerd aan hyperresponsiviteit van ACTH (adrenocorticotroop hormoon) afgifte. Daarom is er enige steun voor het gebruik van serotonineheropnameremmers (SSRI's) bij BPS-patiënten. - hpa-as
48
Een belangrijk onderdeel van het stressrespons systeem is de HPA-as;
Door een stressor wordt de hypothalamus geactiveerd om CRH (= corticotropin-releasing hormone) vrij te geven aan de hypofyse. Die op zijn beurt ACTH (= adrenocorticotropic hormone) vrijgeeft aan de bijnieren die cortisol produceren. Chronische blootstelling aan cortisol kan negatieve effecten met zich meebrengen. • Borderline patiënten hebben een disfunctionerende HPA- as. • Borderline patiënten hebben problemen met de onderdrukking van cortisol secretie, die waarschijnlijk beïnvloedt worden door PTSS, trauma of depressie. Dit veroorzaakt afwijkingen in de stressrespons, zoals emotionele gevoeligheid en reactiviteit. • Emotionele overgevoeligheid heeft hierdoor een biologisch component, omdat door de overmatige cortisol secretie de ervaring van emotionele spanning langer aanhoudt. • Impulsiviteit en suïcidaal gedrag hangen samen met een verminderde werking van het serotonerge systeem. • Stoornissen in neurotransmittersystemen van: opioïden (gevoelens van plezier en verzachting), oxytocine (gerelateerd aan vermogen om anderen te vertrouwen) en vasopressine (agressie regulatie). Onbekend of dit het gevolg is van BPS, of een voorloper is van BPS. • Resultaten van neuroimaging onderzoek bij borderline PS suggereren dat een kenmerk van de stoornis een algemene disfunctie van het frontale en limbische circuit is: ֍ Kleinere hippocampus en kleinere amygdala volumes bij BPS. ֍ Verminderd hippocampusvolume (maar geen verminderde amygdalavolume) is ook gevonden bij patiënten met posttraumatische stressstoornis; staat centraal bij traumatische ervaringen. ֍ Verminderde orbitofrontale cortex en anterieure cingulate cortex bij adolescente BPS.
49
Risicofactoren: Neurobiologie - Antisociale Persoonlijkheidsstoornis
Studies naar de neurobiologische onderbouwing van antisociale PS en psychopathie zijn momenteel niet overtuigend. In sommige studies werden serotonerge afwijkingen gevonden bij individuen met psychopathie. Er werd een verband gevonden tussen een verminderde serotonerge respons en een verhoogd agressieniveau, maar dit bleek niet samen te hangen met de affectief-interpersoonlijke kernkenmerken van psychopathie. • Verminderde noradrenaline niveaus geassocieerd met antisociale PS en gedragsstoornis. • Verminderd functioneren van de frontale kwab geassocieerd met agressie en antisociaal gedrag en verminderd uitvoerend functioneren. • Structurele en functionele afwijkingen in de orbitofrontale cortex, dorsolaterale prefrontale cortex, anterior cingulate cortex, superieure temporale gyrus, hippocampus, insula, en amygdala in antisociale PS. Dus antisociale PS is gerelateerd aan het paralimbische systeem door middel van een verminderde impulscontrole/ inhibitie.
50
Risicofactoren: Neurobiologie - Schizotypische Persoonlijkheidsstoornis
Schizotypische PS is een persoonlijkheidsstoornis die deel uitmaakt van het schizofreniespectrum. Schizotypische PS-patiënten worden gekenmerkt door tekorten in emotieherkenning en begrip van mentale toestanden (= Theory of Mind), die lijken op tekorten bij patiënten met schizofrenie. Het onvermogen om emoties van anderen en zichzelf te erkennen, is ook een onderdeel van autisme. • Afwijkingen in het cingulate systeem (deel van de cortex: betrokken bij affect, geheugen en executief functioneren) is geïmpliceerd als een disfunctioneel gebied bij schizofrenie. Schizotypische PS-patiënten vertonen een patroon dat ligt tussen schizofrene patiënten en normale proefpersonen. • Schizotypische PS werd geassocieerd met verminderde grijze stof in de prefrontale en temporale cortex. • Schizotypische PS en schizofrenie hebben gemeenschappelijke neuro- ontwikkelingsafwijkingen, waarbij schizotypische PS mildere afwijkingen heeft.
51
Risicofactoren: Omgeving - Kindermishandeling en Hechting
Volgens tweelingstudies dragen omgevingsfactoren aanzienlijk bij aan de ontwikkeling van persoonlijkheidsstoornissen en kunnen ze de uitdrukking de expressie van genetisch geërfde persoonlijkheidskenmerken wijzigen. - mishandeling - gehechtheid
52
Mishandeling
fysiek, emotioneel, seksueel misbruik en verwaarlozing zijn gerelateerd aan persoonlijkheidsstoornissen, maar ook PTSS, middelenmisbruik, depressie en slechte schoolprestaties. Het aantal gevallen van mishandeling is zeer hoog; bijna drie op de vier kinderen van 2-4 jaar hebben periodiek te maken met fysiek en/ of psychologisch geweld door hun ouders en verzorgers volgens de Wereldgezondheidsorganisatie (Child Maltreatment, 2020). • Er zijn aanzienlijke aanwijzingen dat fysiek en seksueel misbruik van kinderen verband houdt met PS. • Patiënten met borderline PS rapporteerden hogere percentages kindermishandeling, inclusief seksueel misbruik, dan patiënten met andere PS of patiënten met syndroomstoornissen. • BPS en schizotypische PS rapporteren meer trauma's (seksueel en fysiek) in vergelijking met vermijdende en OCPD. • Afhankelijke PS is minder geassocieerd met kindermishandeling en ouderlijke verwaarlozing; over gecontroleerde ouders zijn hierbij meer geassocieerd. • Kindermishandeling en verwaarlozing zijn gerelateerd aan PS, met een odds ratio van 3 voor het ontwikkelen van een PS. • Mishandeling is niet specifiek voor de ontwikkeling van borderline PS, maar is ook gevonden bij andere psychiatrische stoornissen, zoals depressie en angststoornissen • Gen-omgeving interactie (bijv. genetische kwetsbaarheid in wisselwerking met mishandeling) is gevonden bij antisociale PS. • Antisociale gedragsproblemen ontstaan wanneer genetisch kwetsbare kinderen terechtkomen in een gezinssituatie omgevingen waarin zij mishandeld worden. • Gebrek aan warme ouderlijke affectie en zorg, en harde straffen zijn geassocieerd met risico op PS op volwassen leeftijd, doordat je een negatief zelfbeeld krijgt, en je moeite hebt met het begrijpen van emoties. • Gebrek aan ouderlijke affectie is gerelateerd aan antisociale, borderline, paranoïde, schizotypische PS. • Harde bestraffing gerelateerd aan BPS, paranoïde, schizotypische PS. • Gepest worden op school is ook gerelateerd aan de ontwikkeling van persoonlijkheidsstoornissen. • Niet iedereen met kindermishandeling ontwikkelt een PS andere kwetsbaarheidsfactoren zijn betrokken bij de bemiddeling van tegenslagen (persoonlijkheidskenmerken en biologische factoren).
53
Gehechtheid
is een aangeboren, langdurige band die wordt gekenmerkt door de biologische neiging om de nabijheid te zoeken en te behouden aan een specifieke volwassene om zich veilig en geborgen te voelen. Zuigelingen vormen werkmodellen van interpersoonlijke relaties gebaseerd op hun hechtingservaringen, die toekomstige ontmoetingen en relaties sturen. Gehechtheid wordt zeer vroeg gevormd en is een universeel psycho-biologisch proces. Op elkaar afgestemde gehechtheidsfiguren die troost en bescherming bieden op basis van hun vermogen gevoelig te reageren op het gedrag van hun kind, kunnen de basis vormen voor een veilige gehechtheid. Vroege levenservaringen met verzorgers geven zuigelingen een 'intern werkmodel' over interpersoonlijk functioneren (Bowlby, 1973, gehechtheidstheorie), die de persoonlijkheid en toekomstige relaties vormen. • Zelf en Ander werkmodel: als onwaardig voor vertrouwen, empathie en zorg: met betrekking tot het voldoen aan behoeften voor liefde en zorg. • Werkmodellen zijn grotendeels buiten bewustzijn, worden geassocieerd met disfunctionele houdingen over zelf en anderen, en kunnen bijdragen tot individuele kwetsbaarheid.
54
Hechting en persoonlijkheid
- veilige hechting - afwijzende/vermijdenden hechting - angstig gepreoccupeerde hechting - onopgeloste hechting - onzekere hechting
55
Veilige hechting
ontvangen van consistente gevoelige zorg, reactie vertrouwen flexibel naar zichzelf en anderen toe.
56
Afwijzende/ vermijdende hechting:
verzorger verwerpt de gevoelens en behoeften van het kind, kind leert om eigen gevoelens en behoeften te onderdrukken. ֍ Antisociale persoonlijkheidsstoornis. ֍ Narcistische persoonlijkheidsstoornis. ֍ Middelengebruik stoornis.
57
Angstig gepreoccupeerde hechting:
ontwikkelt zich als reactie op inconsistente, behoeftige zorg; waardoor het kind verhoogde gevoeligheid voor angst, woede en behoeftigheid ontwikkeld, om verbonden te blijven met hechtingsfiguren. ֍ Borderline persoonlijkheidsstoornis met interpersoonlijke verstoring, reactieve agressie en zelfbeschadiging. ֍ Obsessief-compulsieve persoonlijkheidsstoornis. ֍ Histrionische persoonlijkheidsstoornis. ֍ Schizotypische persoonlijkheidsstoornis
58
Onopgeloste hechting
komt voort uit de dreiging om in de steek gelaten te worden, gekwetst, genegeerd, of als gevolg niets te kunnen doen aan verlies of pijn. ֍ Borderline persoonlijkheidsstoornis
59
Onzekere hechting
geassocieerd met antisociale en narcistische PS.
60
Hechtingszekerheid
(lage scores op hechtingsangst en vermijding) matig is negatief gerelateerd aan neuroticisme, positief gerelateerd aan extraversie, conscientiousness, en contingentheid en niet met openheid. Hechtingsangst hangt matig tot sterk samen met neuroticisme, niet met openheid. Sommige studies vonden ook significante verbanden gevonden met extraversie, aangenaamheid en zorgvuldigheid. Hechtingsangst is verder gerelateerd aan de depressie, kwetsbaarheid en angst facetten van neuroticisme, wat suggereert dat angstige gehechtheid optreedt wanneer een persoon zich onvoldoende geliefd en onvoldoende controle heeft over interpersoonlijke gebeurtenissen. Gehechtheidsvermijding hangt in bescheiden mate negatief samen met extraversie en aangenaamheid, maar niet met openheid. • Afwijzende gehechtheidsstijl hangt samen met misbruik, gedragsstoornis, narcistische en antisociale PS. • Gepreoccupeerde hechting is gerelateerd aan OCPD, histrionische, BPS en schizotypische PS. • Slechts 6-8% van de volwassen BPS-patiënten is veilig gehecht, 50-88% vertoont gepreoccupeerde hechting. • Individuen met afwijzende gehechtheidsstijl vertonen meer crimineel en antisociaal gedrag.
61
Risicofactoren perinatale omgeving
• Laag geboortegewicht. • Complicaties bij bevalling. • Blootstelling aan griep tijdens de zwangerschap. • Prenatale ondervoeding. • Dermatogliphische afwijkingen en andere tekenen van intra-uteriene ontwikkelingsinstabiliteit. Zijn gerelateerd aan verschillende positieve/ negatieve symptomen van schizofrenie en schizotypie in het algemeen, en STPS.
62
Klinische remissie
vermindering of verdwijning van het aantal symptomen (criteria)