Het gevaar van minder gevaccineerde Nederlanders Flashcards
(35 cards)
1
Q
entgehen (elude/escape)
A
ontgaan
2
Q
Zumindest
A
althans
3
Q
inokulieren
A
inenten
4
Q
der Impfstoff
A
de vaccin
5
Q
der Virus
A
het virus
6
Q
die Bakterien
A
het bacterie
7
Q
angreifen
A
aanvallen
8
Q
die Impfung
A
de inenting
9
Q
die Version
A
de versie
10
Q
beeinträchtigte (impaired in this context)
A
verzwakt
11
Q
injizieren
A
inspuiten (ingespoten)
12
Q
erstellen (create)
A
aanmaaken
13
Q
der Erreger (the pathogen)
A
de ziekteverwekker
14
Q
der Effekt
A
het effect
15
Q
der Schnitt
A
de snee
16
Q
schmutzig
A
smerig
17
Q
schmieren
A
insmeren (smeer in ) gescheidbar
18
Q
vorstellen (introduce)
A
introduceeren
19
Q
das Opfer
A
het slachtoffer (s)
20
Q
Der Style
A
De stijl
21
Q
die Immunität
A
de immuniteit
22
Q
kaum
A
nauwelijks
23
Q
die Masern (measles)
A
de mazelen
24
Q
fester Schuss (a fixed shot)
A
vaste prik
25
versterben
overlijden (is overleden)
26
vorkommen
voorkommen (emphasis on first syllable) gescheidbar - to occur (not prevent)
27
berühren
aanraken
28
verwundbar
kwetsbaar
29
das Gesetz
de Wet
30
implementiert
ingevoerd (inv
31
verpflichten
verplichten
32
vorübergehend
tijdelijk
33
Fürs Erste (for the time being)
Voorlopig
34
wöchentlich
wekelijks
35
das Kindergeld (child benefit/supplement)
de kinderbijslag