Nederlands 100 Onregelmatige Werkwoorden Flashcards

(99 cards)

1
Q

to begin

A

beginnen begon begonnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

to stay

A

blijven bleef gebleven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

to bring

A

brengen bracht gebracht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

to think

A

denken dacht gedacht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

to do

A

doen deed gedaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

to drink

A

drinken dronk gedronken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

to eat

A

eten at gegeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

to go

A

gaan ging gegaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

to have

A

hebben had / hadden gehad

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

to need

A

hoeven hoefde gehoeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

to watch

A

kijken keek gekeken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

to come

A

komen kwam gekomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

can (to be able)

A

kunnen kon / konden gekund

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

to read

A

lezen las gelezen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

to lay down

A

liggen lag gelegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

to walk

A

lopen liep gelopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

to have to / must

A

moeten moest gemoeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

may

A

mogen mocht gemogen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

to ask/question

A

vragen vroeg gevraagd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

to want

A

willen wou, wilde / wilden gewild

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

to become

A

worden werd geworden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

to say

A

zeggen zei/zeiden gezegd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

to see

A

zien zag gezien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

to be

A

zijn was / waren geweest

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
will (as in 'I will')
zullen zou / zouden (no past participle)
26
to arrive
aankomen kwam aan aangekomen
27
to cheat
bedriegen bedroog bedrogen
28
to understand
begrijpen begreep begrepen
29
to prove
bewijzen bewees bewezen
30
to pray
bidden bad gebeden
31
to bite
bijten beet gebeten
32
to blow
blazen blies geblazen
33
to turn out
blijken bleek gebleken
34
to break
breken brak gebroken
35
to carry
dragen droeg gedragen
36
to force
dwingen dwong gedwongen
37
to experience
ervaren ervoer ervaren
38
to cure/heal
genezen genas genezen
39
to enjoy
genieten genoot genoten
40
to give
geven gaf gegeven
41
to slide
glijden gleed gegleden
42
to hang
hangen hing gehangen
43
to help
helpen hielp geholpen
44
to be called/name
heten heette geheten
45
to keep
houden hield gehouden
46
to choose/elect
kiezen koos gekozen
47
to climb
klimmen klom geklommen
48
to buy
kopen kocht gekocht
49
to get
krijgen kreeg gekregen
50
to let
laten liet gelaten
51
to tell a lie
liegen loog gelogen
52
to suffer
lijden leed geleden
53
to appear
lijken leek geleken
54
to participate
meedoen deed mee meegedaan
55
to fail
mislukken mislukte mislukt
56
to take
nemen nam genomen
57
to stand up
opstaan stond op opgestaan
58
to drive
rijden reed gereden
59
to call out
roepen riep geroepen
60
to smell
ruiken rook geroken
61
to curse
schelden schold gescholden
62
to shoot
schieten schoot geschoten
63
to shine
schijnen scheen geschenen
64
to write
schrijven schreef geschreven
65
to be shocked
schrikken schrok geschrokken
66
to beat
slaan sloeg geslagen
67
to sleep
slapen sliep geslapen
68
to close
sluiten sloot gesloten
69
to cut
snijden sneed gesneden
70
to speak
spreken sprak gesproken
71
to jump
springen sprong gesprongen
72
to stand
staan stond gestaan
73
to steal
stelen stal gestolen
74
to die
sterven stierf gestorven
75
to smell (bad)
stinken stonk gestonken
76
to pull
trekken trok getrokken
77
to fall
vallen viel gevallen
78
to catch
vangen ving gevangen
79
to forbid
verbieden verbood verboden
80
to disappear
verdwijnen verdween verdwenen
81
to compare
vergelijken vergeleek vergeleken
82
to forget
vergeten vergat vergeten
83
to sell
verkopen verkocht verkocht
84
to leave (vl)
verlaten verliet verlaten
85
to lose
verliezen verloor verloren
86
to be able to hear/understand
verstaan verstond verstaan
87
to leave (vt)
vertrekken vertrok vertrokken
88
to think up
verzinnen verzon verzonnen
89
to fly
vliegen vloog gevlogen
90
to freeze
vriezen vroor gevroren
91
to know
weten wist geweten
92
to win
winnen won gewonnen
93
to rub
wrijven wreef gewreven
94
to send
zenden zond gezonden
95
to sing
zingen zong gezongen
96
to sit
zitten zat gezeten
97
to search
zoeken zocht gezocht
98
to drink alcohol (lots)
zuipen zoop gezopen
99
to swim
zwemmen zwom gezwommen