hoofdstuck 2 Flashcards
(74 cards)
1
Q
het adres
A
Adresse
2
Q
de boodschappen
A
Einkauf
3
Q
de auto
A
Auto
4
Q
begeleiden
A
begleiten
5
Q
bewegen
A
bewegen
6
Q
blauw
A
blau
7
Q
blijven
A
bleiben
8
Q
het boek
A
Buch
9
Q
boodschappen doen
A
einkaufen gehen
10
Q
de buurman, de buurvrouw
A
Nachbar/in
11
Q
danken
A
danken
12
Q
dansen
A
tanzen
13
Q
de dansles
A
Tanzkurs
14
Q
de les
A
Unterricht, Unterrichtsstunde
15
Q
de deur
A
Tür
16
Q
drinken
A
trinken
17
Q
erg
A
sehr
18
Q
eten
A
essen
19
Q
fietsen
A
Fahrrad fahren
20
Q
gauw
A
bald
21
Q
het geluk
A
Glück
22
Q
graag
A
gerne
23
Q
houden van (ik houd van sporten)
A
lieben
24
Q
het huisnummer
A
Hausnummer
25
ieder
jede(r)
26
iedereen
jeder, alle (Menschen)
27
de keer
Mal
28
de keuken
Küche
29
de kleur
Farbe
30
de koffie
Kaffee
31
koken
kochen
32
kosten
kosten
33
de leeftijd
Alter
34
lekker
gut, lecker
35
meegaan
mitgehen, begleiten
36
meestal
meistens
37
morgen
morgen
38
de muziek
Musik
39
na
nach
40
niets
nichts
41
nooit
niemals
42
het nummer
Nummer
43
pianospelen
Klavier spielen
44
de postcode
Postleitzahl
45
reizen
reisen
46
rennen
rennen
47
spelen
spielen
48
het tarief
Preis
49
thuisblijven
zuhause bleiben
50
de tijd
Zeit
51
vanavond
heute Abend
52
vanmiddag
heute Nachmittag
53
veel
viel
54
vinden
finden
55
voetballen
Fußball spielen
56
vreselijk
schrecklich
57
vrij
frei
58
de vrouw
Frau
59
wandelen
wandern
60
het weekend
Wochenende
61
zin hebben
Lust haben
62
zwemmen
schwimmen
63
sportschool
Fitnessstudio
64
winkelen
einkaufen (keine Lebensmittel)
65
meneer
Herr (+ Nachname)
66
mevrouw
Frau (+ Nachname)
67
weten
wissen
68
tot morgen
bis morgen
69
Hoe oud ben je?
Wie alt bist du?
70
Ik ben twintig jaar oud.
Ich bin zwanzig Jahre alt
71
naar de film gaan
einen Film gucken gehen (Kino)
72
het hebben over iets
über etwas sprechen
73
Tegen wie heb je het?
Mit wem sprichst du?
74
de buurt
Nachbarschaft, Gegend