hoofdstuck 6 Flashcards
(124 cards)
1
Q
aankomen
A
ankommen
1
Q
de aankomstijd
A
Ankunftszeit
2
Q
aanstaande
A
nächste(r)
3
Q
als
A
als, wie, wenn
4
Q
het bad
A
Bad
5
Q
bedoelen
A
meinen
6
Q
het bedrag
A
Betrag, Summe
7
Q
het beeldscherm
A
Bildschirm
8
Q
bellen
A
jmd. anrufen
9
Q
de betaalpas
A
Bankkarte
10
Q
het bezoek
A
Besuch
11
Q
de bushalte
A
Bushaltestelle
12
Q
het centrum
A
Zentrum
13
Q
de chauffeur
A
Fahrer
14
Q
de conducteur
A
Schaffner
15
Q
contant
A
bar
16
Q
dicht bij
A
nah bei/an
17
Q
duren
A
dauern
18
Q
eerst
A
zuerst
19
Q
eigenlijk
A
eigentlich
20
Q
het enkeltje
A
Einzelfahrkarte
21
Q
geen dank
A
keine Ursache
22
Q
het geld
A
Geld
23
Q
goedemorgen
A
guten Morgen
24
honger hebben
Hunger haben
25
de honger
Hunger
26
horen
hören
27
het hotel
Hotel
28
houden
halten
29
inchecken
einchecken
30
de informatie
Information
31
inpakken
einpacken
32
instappen
einsteigen
33
insteken
einstecken
34
de instructie
Anleitung
35
invoeren
einführen, eingeben
36
de kaartlezer
Kartenlesegerät
37
de kamer
Zimmer
38
kapot
kaputt
39
kiezen
wählen
40
knippen
schneiden
41
de koffer
Koffer
42
de korting
Rabatt
43
kwam (komen)
kam (kommen)
44
kwijt
verloren
45
leggen
legen
46
luxe
luxuriös
47
makkelijk
einfach
48
de medewerker
Mitarbeiter
49
missen
verpassen, verfehlen
50
normaal
normalerweise
51
noteren
notieren
52
omdat
weil
53
onder
unter
54
ophalen
abholen
55
de oplossing
Lösung
56
de ov-chipkaart
Fahrkarte (ÖPNV)
57
overstappen
umsteigen
58
het perron
Gleis, Bahnsteig
59
plannen
planen
60
het plezier
Spaß
61
het postkantoor
Poststation
62
het probleem
Problem
63
de reis
Reise
64
het reisbureau
Reisebüro
65
de reisbureaumedewerker
Mitarbeiter im Reisebüro
66
de reiziger
Reisender, Passagier
67
reserveren
reservieren
68
het retourtje
Rückfahrkarte
69
schrikken
sich erschrecken
70
selecteren
auswählen
71
snappen
verstehen
72
het spoor
Gleis
73
het station
Bahnhof, Station
74
de stoel
Stuhl
75
de tafel
Tisch
76
de taxi
Taxi
77
tegenover
gegenüber
78
de telefoon
Telefon
79
terug
zurück
80
het toilet
Toilette
81
tot slot
zum Schluss
82
de trein
Zug
83
het treinkaartje
Bahnfahrkarte
84
tweepersoons
zwei-Personen...
85
uitchecken
auschecken
86
uitnemen
herausnehmen
87
uitstappen
aussteigen
88
vaak
oft
89
vandaag
heute
90
verder
dann
91
de vertraging
Verspätung, Verzögerung
92
vertrekken
abfahren, abreisen
93
de vertrektijd
Abfahrtszeit
94
vervolgens
dann, darauf
95
vliegen
fliegen
96
het vliegtuig
Flugzeug
97
vol
voll
98
volgen
folgen
99
volgend
nächste(r, s)
100
waarom
warum
101
wachten
warten
102
de wc
Toilette
103
weleens
schonmal
104
weten
wissen
105
zetten
setze, stellen
106
zonder
ohne
107
voorkómen (dat voorkomt)
verhindern, vermeiden
108
vóórkomen (dat komt voor)
vorkommen
109
gevaarlijk
gefährlich
110
het fietspad
Fahrradweg
111
de fietsverhuurder
Fahrradverleih
112
de huurlocatie
Vermietstation
113
de keerzijde
Schattenseite
114
op slot
abgeschlossen
115
tweedehands
gebraucht
116
zelf
selber
117
hoeven/nodig hebben
brauchen
118
inderdaad
tatsächlich, allerdings
119
duidelijk
deutlich
120
luchthaven
Flughafen
121
kies tussen
wähle zwischen
122
slechts, alleen
nur
123
de reden
Grund (reason)
