woorden Flashcards
(131 cards)
1
Q
netjes
A
ordentlich
2
Q
het werk
A
Arbeit
3
Q
het bed
A
Bett
4
Q
je ziet eruit als
A
du siehst aus wie
5
Q
verzoeken
A
bitten (NICHT versuchen)
6
Q
proberen
A
versuchen
7
Q
trouwens
A
übrigens
8
Q
eergisteren
A
vorgestern
9
Q
wennen
A
gewöhnen
10
Q
waarschuwen
A
warnen
11
Q
bijvoorbeeld
A
zum Beispiel
12
Q
gewoon
A
normal, üblich
13
Q
bovendien
A
außerdem
14
Q
meteen
A
sofort
15
Q
kwijt (ik ben … kwijt)
A
verloren
16
Q
vervolgens
A
dann, darauf
17
Q
eruitzien als iets
A
wie etwas aussehen
18
Q
’s morgens
A
morgens
19
Q
weleens
A
gelegentlich
20
Q
heerlijk
A
herrlich, toll
21
Q
hij houdt iets vast
A
er hält etwas fest
22
Q
binnenkort
A
bald, demnächst
23
Q
van tevoren
A
vorher
24
Q
oplossing
A
Lösung
25
instructie
Anleitung
26
helemaal
total
27
het uur
die Stunde
28
verder
weiter
29
leuk je te leren kennen
schön dich kennenzulernen
30
verder gaan
weitermachen
31
want
denn
32
door gaan
durchgehen
33
das is logisch
das ergibt Sinn
34
flits
Blitz
35
hou je bek
halt die Fresse
36
wat vet, wat gaaf
wie cool
37
je bent een lul
du bist ein Swz
38
teringmongool
Huso
39
graag gedaan
bitteschön
40
bvo'tje
biertje voor onderweg
41
lichaam
Körper
42
onderlichaam
Unterkörper
43
bovenlichaam
Oberkörper
44
schaam je
schäm dich
45
klootzak
Arschloch
46
het ongelukje
Unfall
47
dat kan gebeuren
das kann passieren
48
elke dag
jeden Tag
49
net als
so wie
50
beleefd
höflich
51
charmerend
charmant
52
jarige joop
Geburtstagskind
53
hou zelf je bek
halt selber die Fresse
54
druk
beschäftigt
55
we ZIJN begonnen
wir haben begonnen
56
ik HEB gereisd
ich bin gereist
57
een kwartier
Viertelstunde
58
meer dan
mehr als
59
maar
aber, nur
60
hoewel
obwohl
61
zodra
sobald
62
zowel ... als
sowohl ... als auch
63
voordat
bevor
64
zodat
sodass
65
terwijl
während
66
ik weet niet of ze van soep houden
ich weiß nicht ob sie Suppe mögwn
67
totdat
bis (unbestimmter Zeitpunkt)
68
tenzij
es sei denn
69
ik ga niet, tenzij je wel gaat
ich gehe nicht, es sei denn du gehst
70
in iets zitten
in etwas sein
71
waarom zit het in een doos
warum sitzt es in einer Kiste
72
de doos
Kiste
73
hij stopt iets in een doos
er tut etwas in eine Kiste
74
de auto zit vol met kinderen
das Auto ist voller Kinder
75
Waar zetten we de dozen?
Wo tun wir die Kisten hin?
76
vanwege
wegen
77
het gebouw
Gebäude
78
de stad, steden
Stadt, Städte
79
de plek, plekke
Ort, Orte
80
de plats
Dorf
81
ik ben op de locatie
ich bin an dem Ort
82
ik mis je/jou
ich vermisse dich
83
het landgoed
Grundstück
84
ergens
irgendwo
85
overal
überall
86
naar buiten
nach draußen
87
op de hoek
an der Ecke
88
het vliegveld
Flughafen
89
de boerderij
Bauernhof
90
er is geen cursus
es gibt keinen Kurs
91
op de bank
auf der Couch
92
Wanneer heb ik je ontmoet?
Wann habe ich dich kennengelernt?
93
iets langzamer alsjeblieft
etwas langsamer bitte
94
al
schon
95
heel
sehr
96
steeds/nog steeds
immer noch (Ende des Satzes)
97
helemaal
total
98
gebruiken
benutzen
99
allemaal
alle
100
zelf
selbst
101
ik doe het zelf
ich mache es selbst
102
opeens
plötzlich
103
iets BIJ mijn ontbijt
etwas mit/zu meinem Frühstück
104
overdag
tagsüber
105
acht uur per dag
acht Stunden pro Tag
106
Hoelang duurt dat?
Wie lange dauert das?
107
tip van flip
Tipp (modismo)
108
nergens
nirgendwo
109
niet eens
nicht mal
110
geen enkel
kein einziges
111
in het Nederlands
auf Niederländisch
112
bekijken
angucken
113
hij is niet zoals hij lijkt
er ist nicht wie er zu sein scheint
114
naar iets kijken
etwas angucken, zu etwas hingucken
115
het uitzicht
Aussichr
116
ik neem een foto VAN het uitzicht
ich mache ein Foto von der Aussicht
117
het lawaai
Lärm
118
het geluid
Geräusch
119
klinken als
klingen wie
120
de mond
Mund
121
de tong
Zunge
122
het oog
Auge
123
de neus
Nase
124
smaaken
schmecken
125
smaaken naar
schmecken wie
126
mijn mond zit vol met eten
mein Mund ist voller Essen
127
ruiken
riechen
128
de geur
Geruch
129
voelen
fühlen
130
het voelt lekker
es fühlt sich gut an
131
lelijk
hässlich
