Hoofdstuk 11 Begrippen Flashcards

1
Q

Aorta

A

Grote lichaamsslagader

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Atherosclerose

A

Verlies van de elasticiteit van slagaders door afzetting van vetachtige stoffen zoals cholesterol. Dit veroorzaakt een verhoging van de bloeddruk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

AV-knoop

A

Een groep speciale cellen in de wand tussen de beide boezems, geeft elektrische prikkels af waardoor de kamers van onder naar boven samentrekken. Is onderdeel van het prikkelgeleidingssysteem van het hart

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Bastvaten

A

Transportbuisjes in een plant die water en opgeloste organische stoffen vervoeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Bloedarmoede

A

Tekort aan rode bloedcellen; vaak ontstaan door ijzertekort

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Bloedplaatjes

A

Celfragmenten in het bloed, betrokken bij de bloedstolling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Bloedplasma

A

Waterig deel van het bloed met opgeloste stoffen als zouten en andere voedingsstoffen, hormonen, afvalstoffen en antistoffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Bloedprop

A

Klont bloedplaatjes vastgehecht aan beschadigde bloedvatwand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Bloedstolling

A

Het vormen van een stolsel om een bloedvat te dichten na een beschadiging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Bloedstolsel

A

Dikke geleiachtige prop van fibrinedraden en bloedcellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Boezems

A

Bovenste holle ruimtes in het hart die bloed ontvangen via aders en doorgeven aan de kamers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Bovendruk

A

De druk die ontstaat doordat het hart bloed in de slagaders pompt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Bypassoperatie

A

Een operatie waarbij een arts met behulp van bloedvaten van de patiënt een omleiding maakt langs een vernauwing van een kransslagader

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Cellen van de schors

A

Cellen in de buitenste laag van de wortel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Centrale cilinder

A

Het binnenste gedeelte van een wortel, waarin zich de houtvaten bevinden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Colloïd osmotische waarde

A

Drukverschil tussen bloed en weefselvloeistof doordat de haarvatwand niet doorlaatbaar is voor grote eiwitdeeltjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Dotterbehandeling

A

Wijder maken van een vernauwde kransslagader met behulp van een ballonnetje

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Ecg (elektrocardiogram)

A

Een registratie van de elektrische activiteit van de hartspier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Endodermis

A

Een laag cellen tussen de schors en het centrale deel van de wortel. Doordat de cellen waterdicht verbonden zijn door kurkbandjes, kunnen water en mineralen niet tussen de cellen door naar het centrale deel. Water en mineralen gaan via de celmembranen en het celplasma van de endodermiscellen naar het centrale deel. In de celmembranen vindt selectie van stoffen plaats

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

endodermiscellen

A

endodermis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

epo

A

hormoon dat de nieren bij een zuurstoftekort afgeven; stimuleert de aanmaak van rode bloedcellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

fibrine

A

stollingseiwit, ontstaat uit fibrinogeen. vormt een netwerk van kleverige draden, dat bloedplaatjes en rode bloedcellen vasthoudt en het beschadigde bloedvat afsluit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

fibrinogeen

A

oplosbaar stollingseiwit in het bloedplasma, waaruit fibrine kan ontstaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

filtratie

A

het onder invloed van de bloeddruk uitpersen van water en opgeloste stoffen via openingen tussen de cellen vaneen haarvat naar de weefselvloeistof. de kleine openingen houden rode bloedcellen, bloedplaatjes en grote eiwitmoleculen tegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

gaswisseling

A

uitwisselen van O2 en CO2 tussen de haarvaten en longblaasjes en tussen de haarvaten en de weefsels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

grote bloedsomloop

A

de weg van het bloed bij de afgifte van O2: van de linkerharthelft, via de organen naar de rechterharthelft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

haarvat

A

dunste bloedvaten waarvan de wand 1 cellaag dik is; hier vindt de uitwisseling van stoffen plaats

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

hart

A

holle spier met een linker- en een rechterhelft; pompt bloed rond.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

hartinfarct

A

een ernstige verstoring in een deel van de hartspier door onvoldoende zuurstoftoevoer, bijv. door een vernauwing van een kransslagader

30
Q

hartkleppen

A

kleppen tussen de boezem en de kamer; verhinderen het terugstromen van het bloed van de kamer naar de boezem.

31
Q

hartminuutvolume

A

de hoeveelheid bloed die een kamer per minuut wegpompt

32
Q

hartslagfrequentie

A

het aantal hartslagen per minuut

33
Q

hemoglobine

A

ijzerhoudend eiwit in rode bloedcellen, dat zuurstof en koolstofdioxide bindt en daardoor een verhoogd transport van deze stoffen via het bloed mogelijk maakt

34
Q

holle ader

A

grote ader, die zuurstofarm bloed ontvangt uit de organen en afvoert naar het hart. Je lichaam heeft een bovenste en een onderste holle ader

35
Q

houtvaten

A

transportbuisjes in planten die water en mineralen (voedingsstoffen) uit de bodem via de wortels en de stengel of stam naar de bladeren vervoeren

36
Q

huidmondjes

A

kleine afsluitbare openingen in de opperhuid van bladeren en stengels waardoor water verdampt.

37
Q

kamers

A

onderste holle ruimtes in het hart die bloed ontvangen uit boezems en de slagaders in pompen

38
Q

kleine bloedsomloop

A

de weg van het bloed bij de opname van O2: van de rechterharthelft via de longen naar de linkerharthelft

39
Q

kleppen

A

voorkomen in aders/ lymfevaten het terugstromen van bloed/lymfe

40
Q

kransader

A

ader die zuurstofarm bloed vanuit de hartspier afvoert naar de rechterboezem

41
Q

kransslagader

A

slagader die de hartspier van zuurstof en voedingsstoffen voorziet

42
Q

kurkbandjes

A

waterdichte bandjes van kurk rondom endodermiscellen in de wortel, tussen schors en centrale cilinder

43
Q

lymfe

A

vloeistof in de lymfevaten, ontstaat uit weefselvloeistof dat vanuit de weefsels in de lymfevaten komt

44
Q

lymfeknoop

A

(lymfeklier) een bolvormig orgaantje in het lymfevaatstelsel. in de lymfeknopen zijn grote hoeveelheden speciale witte bloedcellen opgeslagen

45
Q

lymfevaatstelsel

A

lymfevaten met lymfe en lymfeknopen met witte speciale witte bloedcellen

46
Q

lymfevaten

A

vaten van het lymfesysteem; bevatten net als aders kleppen

47
Q

onderdruk

A

de druk die ontstaat tijdens de rustfase van het hart

48
Q

ontspanningsfase

A

fase in de hartcyclus waarbij de hartspier ontspannen is. bloed loopt via de boezems de kamers in.

49
Q

plaque

A

afzetting van vetachtige stoffen in de bloedvaten

50
Q

plasmastroming

A

beweging van het grondplasma in plantencellen

51
Q

pompfase

A

fase in de hartcyclus; de kamers trekken samen, waardoor bloed het hart verlaat

52
Q

prikkelgeleidingssysteem

A

systeem van gespecialiseerde vezels en spiercellen in de hartspier, leidt de elektrische prikkel uit de sinusknoop over de hartspier

53
Q

protrombine

A

stollingseiwit in het bloedplasma waaruit trombine kan ontstaan

54
Q

resorptie

A

opname van een deel van de weefselvloeistof in de haarvaten onder invloed van de colloïd osmotische druk

55
Q

rode bloedcellen

A

cellen in het bloed die hemoglobine bevatten en betrokken zijn bij het transport van zuurstof en koolstofdioxide

56
Q

sinusknoop

A

Een groep speciale spiercellen in de wand van de rechterboezem, die een elektrische prikkel afgeeft waardoor de spiervezels van de boezems samentrekken; begin van het prikkelgeleidingssysteem van het hart

57
Q

slagaderkleppen

A

kleppen tussen de hartkamer en de slagader (aorta of longslagader); verhinderen het terugstromen van het bloed naar de kamer

58
Q

slagvolume

A

de hoeveelheid bloed die een hartkamer per hartslag verlaat

59
Q

spatader

A

een verwijding van een ader in het been. ontstaat doordat bepaalde kleppen niet goed meer functioneren waardoor het bloed terugstroomt naar kleppen die nog wel goed functioneren

60
Q

stamcellen

A

de cellen waaruit bloedcellen ontstaan

61
Q

stent

A

een metalen steunkousje in de kransslagader om een vernauwd bloedvat open te houden

62
Q

stollingfactoren

A

stoffen uit beschadigde bloedvatcellen en bloedplaatjes, en stoffen in bloedplasma ( vitamine K, calcium en stollingseiwit) betrokken bij de bloedstolling

63
Q

trombine

A

stollingseiwit, ontstaan uit protrombine. zet oplosbaar fibrinogeen uit het bloedplasma om in het niet oplosbare fibrine

64
Q

verdamping

A

transportkracht voor het vervoeren van water in de houtvaten; de wortels vullen het verdampte water aan

65
Q

vulfase

A

fase in de hartcyclus waarin bloed via de boezems de kamers instroomt.

66
Q

waterstofcarbonaat-ion

A

HCO3-. ontstaat bij de reactie van CO2 met H2O: CO2 + H2O <-> HCO3- + H+

67
Q

weefselvloeistof

A

vocht rond de lichaamscellen dat de verbinding vormt tussen bloedplasma en cellen. via deze vloeistof wisselen cellen O2, CO2, voedingsstoffen en afvalstoffen uit met het bloedplasma

68
Q

witte bloedcellen

A

cellen in het bloed die een rol spelen bij de afweer tegen ziekteverwekkers

69
Q

worteldruk

A

transportkracht voor het vervoeren van water in de houtvaten; ontstaat door een verhoogde osmotische waarde in de houtvaten doordat de endodermiscellen via actief transport mineralen opnemen en afgeven aan de houtvaten

70
Q

wortelharen

A

uitlopers van de opperhuidcellen van de wortel, waardoor er oppervlaktevergroting ontstaat en de wortel meer water en anorganische stoffen tegelijk opnemen

71
Q

zweet

A

product van de zweetklieren, het water is afkomstig uit de weefselvloeistof