Hoofdstuk 1.3 Flashcards
Familie (67 cards)
het familielid
der Angehörige, die Angehörigen
Zij en haar familie betreuren het zeer
Sie und ihre Angehörigen bedauern es sehr
opgroeien
aufwachsen, wächst auf, wuchs auf, ist aufgewachsen
de baby
das Baby, die Babys
de broer
der Bruder, die Brüder
het huwelijk
die Ehe, die Ehen
de echtgenote
die Ehefrau, die Ehefrauen
de echtgenoot
der Ehemann, die Ehemänner
Mag ik u mijn echtgenoot voorstellen?
Darf ich Ihnen meinen Ehemann vorstellen
de ouders
die Eltern
de kleinzoon
der Enkel, die Enkel
de kleindochter
die Enkelin, die Enkelinnen
het kleinkind
das Enkelkind, die Enkelkinder
de opvoeding
die Erziehung
de familie, het gezin
die Familie, die Familien
de geboorte
die Geburt, die Geburten
Gefeliciteerd met de geboorte van jullie zoon!
Die besten Wünsche zur Geburt eures Sohnes
de broers en zussen
die Geschwister
Hoeveel broers en zussen heb je?
Wie viele Geschwister hast du?
de grootouders
die Großeltern
de grootmoeder
die Großmutter, die Großmütter
de grootvader
der Großvater, die Großväter
trouwen (met)
heiraten, hat geheiratet
Marie is met een rijke man getrouwd
Marie hat einen reichen Mann geheiratet
