Hoofdstuk 2 Flashcards

(51 cards)

1
Q

In Bronfenbrenners theorie heet het systeem waartoe wetten en culturele waarden en gebruiken behoren het

A

Macrosysteem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

De vorm aannemen van een samenhangend geheel van concepten die worden gebruikt om empirische waarnemingen te integreren en te interpreteren.

A

Theories

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Formal Theories

A

moet logisch consistent zijn en geen tegenstrijdigheden bevatten, past goed bij empirische waarnemingen, moet toetsbaar zijn, blijft zo eenvoudig mogelijk en bestrijkt een afgebakende reeks verschijnselen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Informal theories

A

Zijn georganiseerde reeksen instellingen of verwachtingen over de wereld vaak aangeduid als impliciete theorieën

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Is het scala van verschijnselen waarop de theorie goed van toepassing

A

Toepassingsgebied

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Veronderstelling van er theorie

A

Liggen ten grondslag aan de logica van een theorie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat doen theorieën?

A
  1. Geven betekenis aan feiten die we ontdekken over de wereld. 2. Leidt tot nieuwe kennis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Volgens Miller moet ontwikkelingstheorieën 3 taken beheren. Welke?

A
  1. Het moet verandering beschrijven binnen een domein. 2. Het moet verandering in de relaties tussen domeinen beschrijven. 3. Het moet kunnen uitleggen hoe verandering in gedrag plaats vindt.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Psychodynamic theory

A

Theorie stamt af van Freud. Deze theorie benadrukt dat dwang of dynamiek binnen een individu verantwoordelijk is voor diens gedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Kritiek; Freuds theorie

A

Geen sprake van wetenschappelijke validiteit. Gericht op mannen. Moeilijk testbare theorie; gebaseerd op droomanalyse. Hij geloofde dat dromen nuttige info kunnen geven. Wat over het onderbewuste te kunnen zeggen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Freud beweert dat ons brein/persoonlijkheid onderscheid maakt tussen 3 structuren. Welke?

A
  1. Id: deel van de persoonlijkheid dat is opgebouwd uit instinctieve krachten - het principe van plezier. Baby speen. Houd geen rekening met. Schaamte is nog niet ontwikkeld.
  2. Ego: eigen wensen op sociaal acceptabele manier. Ontwikkeling peuterleeftijd. Aanpassing aan de maatschappij.
  3. Superego: kleuterleeftijd; accepteren van waarden en normen ouders passen dit toe op eigen gedrag. Internalisering culturele waarde. Geweten en ideale zelf. Streven naar eerlijk persoon zijn.

De bemiddelaar is het ego voor Id en Superego. De dynamiek in de strijd tussen Id en Superego zorgt in de kinderjaren voor de volwassen persoonlijkheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Freud; ontwikkeling een onderbroken proces. Gebaseerd op de erogene zones (deel van het lichaam dat genot biedt doormidden van stimulatie)(psychoseksuele ontwikkeling) 5 stadia:

A
  1. Orale fase: eerste 1,5 jaar van een kind. Mond stoppen van spullen. Zuigbehoefte baby.
  2. Anale fase: 2 jaar. Gefascineerd door anus. Sluitspier te beheersen.
  3. Fallische fase: 3-6 jaar. Gericht op de geslachtsorganen. Voorzien van een gevoel van plezier. meisjes trekken naar vaders toe, jongens trekken naar moeders toe. En daarna meiden naar moeders en jongens naar vaders. Overgang naar latentiedase.
  4. Latentiefase: duurt tot puberteit. Onderdrukking van seksuele driften. Richt zich op sociale en intellectuele vaardigheden.
  5. Genitale fase: tijdens puberteit. Worden seksuele verlangens weer aangewakkerd. Zoekt de adolescent naar leeftijdgenoten om driften mee te delen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Sterktes; theorie Freud

A

Rijke bron van hypotheses over ontwikkeling. Vanwege de vroege ervaring bij de vorming van persoonlijkheid. Visie op ontwikkeling die benadrukt conflict tussen biologische driften en beperking van de samenleving op deze driften.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Objections relation theory

A

Benadrukking van rol van onbewuste processen in ons gedrag. Minder de nadruk op seksuele en agressieve instincten. Belang van ervaringen en inzichten in iemands levensgeschiedenis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Psychosociale theorie

A

Theorie gemaakt door Erik Erikson. Rol van sociale en culturele factoren bij de ontwikkeling benadrukt. Gehele levensloop.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Erikson ziet ontwikkeling van de mens als een interactie tussen 3 systemen. Welke?

A

1.lichamelijk systeem (somatisch): biologische processen (Id van Freud)
2. Egosysteem: alles wat met denken te maken heeft. (Ego van Freud)
3. Maatschappelijke systeem: integratie van de persoon in de maatschappij- neemt met de leeftijd toe. (Superego van Freud).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Eriksons 8 psychosociale fasen voor ontwikkeling:

A
  1. O-1 jaar: vertrouwen/wantrouwen: verzorgers spelen een grote rol. Veiligheid moeder. Lukt dit niet. Wantrouwen jegens andere en zichzelf.
  2. 1-3 jaar: Autonomie/ Schaamte: ontwikkeling van autonomie en onafhankelijkheid. Kind wordt gedwongen verrichten van bepaalde activiteiten dan kan er schaamte en twijfel ontstaan.
  3. 3-6 jaar: initiatief/ schuldgevoel: kind zelf initiatief tonen. Wanneer kind agressie of onverantwoordelijk gedrag vertoont kan er gevoel van schuld ontwikkelen.
  4. 6-11 jaar: ijver/ minderwaardigheid: meester worden in intellectuele en sociale uitdagingen. Mislukkingen kunnen leiden tot gevoel van minderwaardigheid.
  5. 12-20 jaar: Identiteit/identiteitsverwarring: Wie ben ik als persoon. Hoe ben ik anders dan mijn familie? Ontdekken wie hij is. Eigen identiteit. Lukt dit niet dan kan het individu verward raken over wie ze precies is.
  6. 20-40 jaar: intimiteit/ isolatie: aangaan van stabiele en intieme seksuele relatie met een andere persoon. Kijkend naar vorige opgeloste crisissen is bepalend hoe succesvol dit zal zijn. Lukt dit niet, eenzaamheid. Losstaan van maatschappij.
  7. 40-60 jaar: generativiteit (iets creëren)/ stagnatie: iets creëren, bijv kinderen of creatief bezig zijn. Geen zinvolle prestatie. Stagnatie.
  8. 60+: integriteit/ wanhoop: terugkijken op het leven en beoordelen. Wanneer negatief. Gevoel van wanhoop.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Sterktes; theorie Erikson

A

Uitbreiding van het toepassingsgebied de sociale omgeving en culturele factoren bij de ontwikkeling. Heeft onderzoek gestimuleerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Kritiek; Theorie Erikson

A

Moeilijk empirisch te testen. Beschrijvende theorie van wat er ongeveer gebeurt maar geeft geen verdieping en weinig verklaringen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Ontwikkelingstaaktheorie

A

Havighurst 1952, beïnvloed door Eriksons theorie. Hij ging verder en richtte zich op taken binnen de ontwikkeling (developmental tasks), waarbij kritieke taken worden uitgevoerd in bepaalde periodes (stadia) in ons leven. Dus geen crisis maar taken die opgelost moeten worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Havighurst heeft 3 bronnen ontwikkeld die te maken hebben met de ontwikkelingstaken (gehele levensduur):

A

1.Fysieke Rijping: lichamelijk. Leren lopen en praten. Of menopauze.
2.persoonlijke bronnen: persoonlijke waarden en ambities. Levensvaardigheden naar een succesvolle baan.
3. Maatschappelijk: druk van de maatschappij om bepaalde rollen aan te nemen. Verantwoordelijke individu te worden.

22
Q

Haverghust heeft 6 ontwikkelingsfasen ontwikkeld waarin speciale taken zullen optreden:

A

Meerdere typen ontwikkelingstaken spelen tegelijkertijd.
1. Vroege Kindertijd 0-5 jaar: leren lopen, kruipen, praten, zindelijk worden en relaties met familieleden vormen.
2. Middelste kindertijd: 6-12 jaar. Leren van fysieke vaardigheden voor spelletjes, leren omgaan met leeftijdgenoten, aannemen gezonde houding en bereiken persoonlijke zelfstandigheid.
3. Adolescent: 13-18 jaar: accepteren van lichaamsbouw, voorbereiding liefde huwelijk en gezin. Sociaal verantwoordelijk gedrag te bereiken.
4. Jongvolwassenen: 19-29 jaar: het ontmoeten en selecteren partner, kinderen krijgen, vinden van vriendengroep.
5. Middelste volwassenheid: 30-60 jaar: helpen van tienerkinderen in de ontwikkeling, sociale maatschappelijke verantwoordelijkheid, onderhouden van carrière.
6. Latere leeftijd: 60+: aanpassen afnemende kracht gezondheid, aanpassen pensioen (andere levensinrichting), omgaan met verlies.

23
Q

Sterktes; Ontwikkelingstaaktheorie Havighurst

A

Geprezen voor de uitvoerbaarheid van de theorie en erkenning gevoelige periodes

24
Q

Kritiek; Ontwikkelingstaaktheorie Havighurst

A

Dat ontwikkeling geleidelijker gebeurt dan de theorie suggereert

25
Grondlegger van behaviorisme
Watson. Hij geloofde dat direct waarneembare gebeurtenissen de focus van de studie moesten zijn. Niet hypothetische en interne constructies. Black box.
26
Behaviorisme
Zegt dat het individu geen actieve rol speelt in zijn eigen ontwikkeling. Omgeving is bepalend, je wordt gevormd door wat je meemaakt - opvoeding.
27
Behaviorisme; stimulus - respond associatie
Input (stimulus, wat wij kunnen observeren) -> blackbox -> output (respons, reactie). In de blackbox gebeurt niets.
28
Behaviorisme; Klassieke conditionering; oorspronkelijk Pavlov hond- kwijl vb
Watson paste de uitgangspunten van klassieke conditionering toe op gedrag kinderen. Op basis van het little Albert experiment concludeerde Watson dat de omgeving de meest belangrijke factor van de ontwikkeling van het kind. Het kind kan gemaakt worden hoe ouders dat willen, zolang het zorgvuldig gecontroleerd wordt door het stimulus respons associatie.
29
Behaviorisme; operante conditionering; Skinner
Hele morele ontwikkeling is gebaseerd op operante conditionering. Belonen van moreel gedrag. Ander leerproces dan klassieke conditionering. Skinner geloofde dat leren op basis van belonen en op basis van straf. Skinner box; werd bepaalde patronen onderzocht. Muis, schokjes afgeleerd.
30
Sociale leertheorie
Bandura; variant op behaviorisme. Hij voegde observationeel leren/ modelling toe. Imiteren/ gedrag overnemen van mensen die warm en krachtig zijn in de omgeving van het kind. Mooi voorbeeld; bobo doll. Kinderen kregen verschillende rolmodellen te zien. Wanneer het rolmodel agressief gedrag vertoonde werd dit gekopieerd. Zelf kozen ze agressiever speelgoed uit. Ouders moeten dan ook opletten met wat voor gedrag ze naar elkaar of naar het kind vertonen.
31
Sterktes; behaviorisme
Het belang van het milieu wordt in kaart gebracht. Sociaal leren is gemakkelijk te testen. Grotere nadruk op cognitieve factoren
32
Kritiek; behaviorisme
Sociaal leren wordt bekritiseerd. Wordt te weinig aandacht gegeven aan de contextuele variabele die invloed kunnen hebben op het observational leren van kinderen. Zoals socio economic factor, race, sex and education remain unexplored.
33
Ethologisch perspectief; Darwin
Darwin. Hij zegt dat we zijn geëvolueerd door het proces van natuurlijke selectie (survival of the fittest). Vb giraffe. Voedseltekort langste dier zal overleven. Dier met lange nek vind partner met lange nek. Wordt doorgegeven van generatie op generatie.
34
Ethologisch perspectief; Lorenz en Niko; Imprenting
Lorenz: kritieke periode. Neiging is aanwezig, maar omgeving is nodig. Bepaald tijdvak waarin een dier ontvankelijk is voor een bepaalde prikkel of impuls van buitenaf. Ontvangt het dier deze prikkel niet dan wordt het impuls afgesloten en dan houdt het op. Vb ganzen. Deel eieren uitbroeden door moedergans, deel door machine. Deel volgt moeder, deel volgt onderzoeker.
35
Ethologisch perspectief: Bornstein; gevoelige periode (sensitive period)
Bornstein beweerde dat de gevoelige periode een betere term is om te gebruiken bij kinderen dan kritieke periode. Gevoelige is een venster van tijd in de ontwikkeling van een kind waarin deze inspeelde op milieu invloeden zoals taalontwikkeling. Rond 1 jaar begint het. Rond 7 jaar wordt het minder.
36
Sterktes; Ethologisch perspectief
Uiterst belangrijk geweest voor de studie van de ontwikkeling van het kind. Technieken bij observaties zijn op grote schalen gebruikt. De nadruk op evolutionaire wortels van gedrag helpt de oorzaak van belangrijke gedragingen zoals hechtingsgedrag te begrijpen.
37
Kritiek; Ethologisch perspectief
Concepten zoals gevoelige perioden hebben kritiek gehad omdat ze alleen antwoord geven van een uiteindelijke verklaring van een bepaald gedrag. Evolutionaire geschiedenis is moeilijk, omdat we niet terug kunnen gaan in de tijd.
38
Evolutionaire Ontwikkelingstheorie
Darwin evolutietheorie heeft invloed gehad met zijn natuurlijke selectie op de menselijke ontwikkeling. Deze ontwikkeling wordt beheerst door epigenetische processen.
39
Epigenetische processen; Geary en Bjorklund
Interacties tussen genen en omgeving. Gaat erom dat je een bepaalde dna set hebt en die verandert niet tijdens je leven maar de uitwerking of functie daarvan wel. Op basis van bepaalde omgevingsfactoren kan het zijn dat genen als het ware aan of uit worden gezet. Vb meisje waar vader van afwezig is, eerder seksueel actief, zwanger- kenmerken van puberteit zijn vervroegd. Thema’s zoals agressie, samenwerking en risicovol gedrag.
40
Sterktes; Evolutionaire ontwikkelingstheorie
Helpt ons begrijpen waar bepaald gedrag vandaan komt
41
Kritiek; Evolutionaire ontwikkelingstheorie
Zeer algemeen, blijft bij het begrip wisselwerking genetica en milieu. Niet erg betrouwbaar. Blijft bij speculeren.
42
Bio-ecologische model; Bronfenbrenner
Ontwikkelingen zien in natuurlijke setting (observeren in echte omgeving) itt lab- onderzoek. Kind heeft niet alleen een directe omgeving maar een ruime sociale omgeving (dynamisch en veranderend).
43
Bio-ecologische model; Bronfenbrenner chronosysteem
Ontwikkeling vindt plaats binnen historische tijd. Historische ontwikkelingen kunnen krachtige invloed hebben op de ontwikkeling. Vb opgroeien in 1930 in een economische depressie.
44
Bio-ecologische model; Bronfenbrenner model; 4 lagen, welke?
Al deze lagen interacteren: 1. Microsysteem: het directe omgeving. Waar het kind woont. Familie, collega’s, activiteiten en school. Langetermijnrelaties. 2. Mesosysteem: draait om relaties tussen microsysteem. Onderzoeken in verschillende contexten dan alleen thuis en op school. Ook de buurt, kinderzorgcentrum etc zijn belangrijk. 3. Exosysteem: brede sociale setting; vb armoede in de wijk. Geen directe invloed op het kind. Formele instellingen zoals gemeenschappelijke parken of betaald moederschapsverlof. Local politics. 4. Macrosysteem: overkoepelde ideologie. Zoals waarden, wetten, cultuur.
45
Levenslooptheorie; Elder
Menselijke ontwikkeling is een levenslang proces! Overeenkomst met Bronfenbrenner is de bepaalde tijd en plaats. Cohort en periode effecten.
46
Levenslooptheorie; Elder 4 afhankelijke uitgangspunten:
1. Menselijk leven bevindt zich in een historische tijd en plaats. De timing van iemands geboorte heeft invloed. Onderstaande effecten van punt 1 kunnen naast elkaar bestaan. Cohorteffect: cohort is een groep mensen geboren op een bepaalt punt in tijd. Cohorteffect treed op als bijv verschillende geboortecohorten babyboomers en generatie x verschillend reageren op historische gebeurtenissen. Periode-effect: verandering gebonden aan tijdsperiode. Effect op iedereen. Historische gebeurtenissen, politieke veranderingen. 2. Sociale timing van het leven. Zwanger op 16, 30 of 40 jarige leeftijd. Maakt een verschil. 3. Levens zijn verbonden. Kwaliteit van de relaties met primaire verzorgers heeft effect op volgende relaties. 4. Individu speelt een rol- keuzes over je eigen leven. Sociale omgeving heeft hierbij ook invloed.
47
Dynamische systeemtheorie
Alles bestaat uit systemen. Mensen kunnen in hun omgeving worden beschouwd als een verzameling van systemen. Deze systemen hebben interacterende elementen. Dynamisch want het verandert constant.
48
Dynamische systeemtheorie; Metatheorie
Volgens Thelen en Smirh. Een benadering waarbij het bestuderen van de ontwikkeling kan worden toegepast op veel domeinen zoals embryologie (studie hoe een eitje een kindje wordt), tot de werking van familie, tot de ontwikkeling van motorische vaardigheden. Wisselwerking systeem omgeving.
49
Dynamische systeemtheorie kent 2 kernpunten volgens Thelen en Smith:
1. Interindividueel: niet alle kinderen lopen of praten op dezelfde tijd of manier. 2.Intra-individueel: een kind vertoont verschillende ontwikkelingspatronen in verschillende domeinen. Non lineaire processen.
50
Wat zegt Piek over de dynamische systeemtheorie?
Als een kind variaties in de ontwikkeling in verschillende gebieden laat zien, zich uiteindelijk beter zal ontwikkelen.
51
Thelen en Smith hebben het over een genetische blauwdruk. Wat zeggen ze hierover.
Dat bijv een genetische blauwdruk van bijv kruipen niet zomaar ontstaat. Het kind creëert het gedrag op basis van beperkingen plus doelstellingen en verlangens.