Hoofdstuk 3 woordjes -duim- Flashcards
(59 cards)
1
Q
beliebt
A
populair
2
Q
berühmt
A
beroemd
3
Q
man
A
men
4
Q
die Marmelade
A
de jam
5
Q
das Mehl
A
de bloem
6
Q
die Milch
A
de melk
7
Q
Österreich
A
Oostenrijk
8
Q
der Pfannkuchen
A
pannenkoeken
9
Q
Fisch
A
vis
10
Q
Frikandelle
A
gehaktbal
11
Q
Mineralwasser
A
mineraalwater
12
Q
Nudeln
A
Pasta
13
Q
Orangensaft
A
sinassappelsap
14
Q
Reis
A
Rijst
15
Q
gemüse
A
groente
16
Q
Salz
A
zout
17
Q
Zucker
A
suiker
18
Q
Birne
A
peer
19
Q
Gürke
A
Komkommer
20
Q
Mandarine
A
mandarijn
21
Q
brot
A
brood
22
Q
Brötchen
A
broodje
23
Q
butter
A
boter
24
Q
Honig
A
Honing
25
Tee
Thee
26
Kaffee
Koffie
27
Käse
kaas
28
Wurst
Worst
29
Schinken
ham
30
Frühstück
ontbijten
31
zutasten
ingredienten
32
gabel
vork
33
Löffel
lepel
34
messer
mes
35
leer
leeg
36
niemals
nooit``
37
früher
vroeger
38
jeden Tag
elke dag
39
wunderschön
geweldig
40
zutlause
thuis
41
durchschnitlich
gemiddeld
42
einfach
gewoon
43
erklären
uitlegen
44
etwa
ongeveer
45
genauso wie
net zo....als
46
Geschmack
de smaak
47
Metzgir
slager
48
Sieger
winnaar
49
zeigen
laten zien
50
bedeuten
betekenen
51
fehlen
ontbreken
52
fertig
klaar
53
Grund
reden
54
je....dësto
hoe....hoe
55
verwöhne
Verwennen
56
Umfrage
De enquête
57
Zeitung
De krant
58
Komisch
Vreemd/raar
59
Der Alltag
Het dagelijks leven
