HS 8 Woordenschat Flashcards

(23 cards)

1
Q

Creatieve woordenschat

A

De bijzondere toepassing van woorden in humor, ironie, dubbelzinnigheid en beeldspraak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

5 Vormaspecten

A
  • Enkelvoudige woorden
  • Samenstellingen
  • Afleidingen
  • Uitgangen (vervoegingen)
  • Uitgangen (verbuigingen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Idiomatisch taalgebruik

A

Woorden of zinsdelen die altijd bij elkaar horen
* Uitdrukkingen als: af en toe, een hekel hebben aan
* Spreekwoorden of gezegdes
* Collocaties: sterke koffie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Indelingen van woorden

A

*Concreet vs abstract
*Letterlijk vs figuurlijk
*Inhouds- vs functiewoorden > signaalwoorden
*DAT vs CAT

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Concreet woord

A

De woorden die aan een visueel beeld te koppelen zijn (object, handeling)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Abstract woord

A

De woorden die omschreven moeten worden (emoties)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Vorm en betekenis van een woord

A

Vorm is hoe het eruit ziet: de letters (grafemen) / betekenis is wat het woord of de letters beteken wanneer je het leest of schrijft (semantisch)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Bij afleidingen is er doorgaans een eenduidige relatie tussen vorm en betekenis (5)

A

FATWoMan
*Formaat = of het om een groot of klein object gaat (kerk > kerkje)
*Aantallen = of het om één of meer gaat (kerk > kerken)
*Tijd = of het nu gebeurd, al is gebeurd of nog moet gebeuren (werk, werkte, ga werken)
*Woordsoort = een bijvoeglijk naamwoord wordt een andere woordsoort met een affix (dankbaar > dankbaarheid)
*Manier = waarop de handeling plaatsvindt (zorgvuldig > onzorgvuldig)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Het mentale lexicon kan zich in 2 richtingen uitbreiden…

A
  • Verbreden = waarbij er steeds meer nieuwe woorden en een grote variatie aan contexten bij komen (dieren > boerderijdier, nachtdier, jungledier)
  • Verdiepen = waarbij steeds meer betekenisverbindingen ontstaan (dieren > kip, kuiken, plofkip, broeden, ei)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Binnen het huidige taalonderwijs kun je grofweg 2 visies op woordenschatonderwijs onderscheiden

A
  • Woorden hoeven of mogen zelfs niet expliciet onderwezen worden
  • Expliciet of intentioneel woordenschatonderwijs is van groot belang
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Woordbewustzijn

A

Iemand die alert is op woorden die zij niet kent en de betekenis daarvan graag wil leren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Woordeigenschap

A

Als iemand zich bewust is van de ontwikkeling van hun eigen woordenschat en gemotiveerd is om deze te vergroten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Instructiemodel in woordenschatdidactiek: de viertakt

A

1 Voorbewerken
2 Aanbieden en semantiseren
3 Consolideren
4 Controleren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

De viertakt: Voorbewerken

A
  • Zorgen voor een uitdagende, concrete leeromgeving die de belangstelling van leerlingen wekt
  • Voorkennis activeren. Nieuwe woorden worden beter onthouden als ze aansluiten bij het correcte netwerk.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

De viertakt: Aanbieden en semantiseren

A
  • De leerkracht brengt woorden in en geeft er een betekenis aan. Dit gebeurd door middel van de drie uitjes:
    1 Uitbeelden
    2 Uitleggen
    3 Uitbreiden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

De 3 uitjes van aanbieden en semantiseren:

A

1 Uitbeelden = woorden worden uitgebeeld of in een visuele context geplaatst door plaatjes of voorwerpen
2 Uitleggen = de leerkracht legt het woord talig uit
3 Uitbreiden = het woord wordt in een woordcluster geplaatst en tegelijkertijd worden andere woorden aangeboden

17
Q

De viertakt: Consolideren

A
  • De woorden worden zodanig geoefend dat de betekenis beklijft
  • Eerst de receptieve kennis, dan de productieve
18
Q

De viertakt: Controleren

A
  • Tijdens de les CVB-vragen stellen om te kijken of de kennis is blijven hangen
  • Na een aantal lessen is een toets een handig middel om te testen hoe goed de stof is blijven hangen na een langere tijd.
19
Q

Voor- en vroegschoolse educatie (VVE)

A

Programma’s voor kinderen van 2 - 6 jaar die in hun thuissituatie weinig taalaanbod of aanbod in een andere taal hebben gehad zodat ze geen al te grote (taal) achterstand krijgen

20
Q

In de ontwikkeling van het spel van leerlingen gaat de ontwikkeling via 3 fasen:

A

1 Sensomotorisch / manipulatief spel = het kind verkent eigenschappen en kenmerken van allerlei voorwerpen om vervolgens nieuwe betekenissen toe te kennen
2 Symbolisch / rollenspel = het kind geeft voorwerpen betekenis en verplaatst zich in andere personen of situaties
3 Thematisch rollenspel = het kind kan samen of alleen een spelidee opbouwen en spelen.

21
Q

Methodegebonden / methode-afhankelijke toetsen (MG-toetsen)

A

MG-toetsen meten in hoeverre de leerling de woorden kent die zijn aangeboden in een bepaald project / hoofdstuk etc. (Gemaakt voor persoonlijk resultaat)

22
Q

Niet-methodegebonden / methode-onafhankelijke toetsen (MO-toetsen)

A

MO-toetsen dienen om het niveau van de leerlingen vast te stellen bv. in relatie tot leerlingen van dezelfde leeftijd van vorige jaren of andere scholen. (Gemaakt om resultaten te vergelijken met anderen)

23
Q

3 wijdverspreide misvattingen over MO-toetsen

A
  • Kinderen kunnen alle opgaven van de MO-toets goed maken (het gaat niet om resultaten bij MO)
  • MO-toetsen hebben als doel om op korte termijn ontwikkeling zichtbaar te maken (Nee, op lange termijn juist)
  • Je kan scores op woordenschat toetsen vergelijken met bv scores in rekenen of spelling (nee, tuurlijk kan dat niet dumbass)