Important Verb Flashcards

(106 cards)

1
Q

zijn(zine) - to be

A

Ik ben student. (I am a student) Simple past: was/waren - Past participle: geweest

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

hebben(heh-ben) - to have

A

Ik heb een huis. (I have a house) Simple past: had/hadden - Past participle: gehad

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

gaan(gahn) - to go

A

Ik ga naar huis. (I’m going home) Simple past: ging/gingen - Past participle: gegaan - Uses ‘zijn’ in perfect tense

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

komen(ko-men) - to come

A

Ik kom uit Iran. (I come from Iran) Simple past: kwam/kwamen - Past participle: gekomen - Uses ‘zijn’ in perfect tense

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

doen(doon) - to do/make

A

Wat doe je vandaag? (What are you doing today?) Simple past: deed/deden - Past participle: gedaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

zeggen(zeh-gen) - to say

A

Wat zeg je? (What are you saying?) Simple past: zei/zeiden - Past participle: gezegd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

geven(gey-ven) - to give

A

Ik geef je een cadeau. (I give you a present) Simple past: gaf/gaven - Past participle: gegeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

maken(mah-ken) - to make

A

Ik maak het eten. (I make the food) Simple past: maakte/maakten - Past participle: gemaakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

nemen(ney-men) - to take

A

Ik neem de trein naar Amsterdam. (I take the train to Amsterdam) Simple past: nam/namen - Past participle: genomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

zien(zeen) - to see

A

Ik zie je morgen. (I’ll see you tomorrow) Simple past: zag/zagen - Past participle: gezien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

kijken(kigh-ken) - to look

A

Ik kijk naar de tv. (I’m watching TV) Simple past: keek/keken - Past participle: gekeken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

horen(ho-ren) - to hear

A

Ik hoor muziek. (I hear music) Simple past: hoorde/hoorden - Past participle: gehoord

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

vinden(fin-den) - to find/think

A

Ik vind het leuk. (I like it) Simple past: vond/vonden - Past participle: gevonden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

lezen(ley-zen) - to read

A

Ik lees een boek. (I’m reading a book) Simple past: las/lazen - Past participle: gelezen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

schrijven(schreye-ven) - to write

A

Ik schrijf een brief. (I’m writing a letter) Simple past: schreef/schreven - Past participle: geschreven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

spreken(sprey-ken) - to speak

A

Ik spreek Nederlands. (I speak Dutch) Simple past: sprak/spraken - Past participle: gesproken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

blijven(bleye-ven) - to stay

A

Ik blijf thuis. (I’m staying home) Simple past: bleef/bleven - Past participle: gebleven - Uses ‘zijn’ in perfect tense

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

weten(vey-ten) - to know (facts)

A

Ik weet het antwoord. (I know the answer) Simple past: wist/wisten - Past participle: geweten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

kennen(keh-nen) - to know (people - places)

A

Ik ken hem. (I know him) Simple past: kende/kenden - Past participle: gekend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

willen(vil-en) - to want

A

Ik wil koffie. (I want coffee) Simple past: wilde(wou)/wilden - Past participle: gewild

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

kunnen(kuh-nen) - to be able to

A

Ik kan zwemmen. (I can swim) Simple past: kon/konden - Past participle: gekund

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

moeten(moo-ten) - to must/have to

A

Ik moet werken. (I have to work) Simple past: moest/moesten - Past participle: gemoeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

mogen(mo-gen) - to be allowed to

A

Ik mag naar buiten. (I am allowed to go outside) Simple past: mocht/mochten - Past participle: gemogen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

denken(deng-ken) - to think

A

Ik denk aan jou. (I’m thinking of you) Simple past: dacht/dachten - Past participle: gedacht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
beginnen(be-gin-nen) - to begin
De film begint om acht uur. (The movie begins at eight) *Simple past: begon/begonnen - Past participle: begonnen - Uses 'zijn' in perfect tense*
26
vragen(frah-gen) - to ask
Ik vraag het aan de leraar. (I'll ask the teacher) *Simple past: vroeg/vroegen - Past participle: gevraagd*
27
krijgen(krigh-gen) - to get/receive
Ik krijg een cadeau. (I'm getting a present) *Simple past: kreeg/kregen - Past participle: gekregen*
28
werken(ver-ken) - to work
Ik werk in Amsterdam. (I work in Amsterdam) *Simple past: werkte/werkten - Past participle: gewerkt*
29
leren(ley-ren) - to learn/teach
Ik leer Nederlands. (I'm learning Dutch) *Simple past: leerde/leerden - Past participle: geleerd*
30
eten(ey-ten) - to eat
Ik eet een appel. (I'm eating an apple) *Simple past: at/aten - Past participle: gegeten*
31
drinken(dring-ken) - to drink
Ik drink water. (I drink water) *Simple past: dronk/dronken - Past participle: gedronken*
32
kopen(ko-pen) - to buy
Ik koop een boek. (I'm buying a book) *Simple past: kocht/kochten - Past participle: gekocht*
33
verkopen(fair-ko-pen) - to sell
Ik verkoop mijn auto. (I'm selling my car) *Simple past: verkocht/verkochten - Past participle: verkocht*
34
betalen(be-tah-len) - to pay
Ik betaal voor het eten. (I pay for the food) *Simple past: betaalde/betaalden - Past participle: betaald*
35
wonen(vo-nen) - to live (reside)
Ik woon in Utrecht. (I live in Utrecht) *Simple past: woonde/woonden - Past participle: gewoond*
36
leven(ley-ven) - to live (be alive)
Hij leeft nog. (He's still alive) *Simple past: leefde/leefden - Past participle: geleefd*
37
sterven(ster-ven) - to die
De plant sterft. (The plant is dying) *Simple past: stierf/stierven - Past participle: gestorven - Uses 'zijn' in perfect tense*
38
slapen(slah-pen) - to sleep
Ik slaap acht uur. (I sleep eight hours) *Simple past: sliep/sliepen - Past participle: geslapen*
39
zitten(zit-ten) - to sit
Ik zit op een stoel. (I sit on a chair) *Simple past: zat/zaten - Past participle: gezeten*
40
staan(stahn) - to stand
Ik sta in de rij. (I stand in line) *Simple past: stond/stonden - Past participle: gestaan*
41
liggen(lig-gen) - to lie (position)
Het boek ligt op tafel. (The book lies on the table) *Simple past: lag/lagen - Past participle: gelegen*
42
lopen(lo-pen) - to walk
Ik loop naar school. (I walk to school) *Simple past: liep/liepen - Past participle: gelopen - Uses 'zijn' when direction is specified*
43
rennen(reh-nen) - to run
Ik ren in het park. (I run in the park) *Simple past: rende/renden - Past participle: gerend - Uses 'zijn' when direction is specified*
44
rijden(rey-den) - to drive/ride
Ik rijd auto. (I drive a car) *Simple past: reed/reden - Past participle: gereden - Uses 'zijn' when direction is specified*
45
fietsen(feet-sen) - to cycle
Ik fiets naar werk. (I cycle to work) *Simple past: fietste/fietsten - Past participle: gefietst - Uses 'zijn' when direction is specified*
46
vliegen(flee-gen) - to fly
Het vliegtuig vliegt naar Spanje. (The plane flies to Spain) *Simple past: vloog/vlogen - Past participle: gevlogen - Uses 'zijn' when direction is specified*
47
zwemmen(zvem-men) - to swim
Ik zwem in het zwembad. (I swim in the pool) *Simple past: zwom/zwommen - Past participle: gezwommen - Uses 'zijn' when direction is specified*
48
brengen(breng-en) - to bring
Ik breng je naar huis. (I'll bring you home) *Simple past: bracht/brachten - Past participle: gebracht*
49
halen(hah-len) - to get/fetch
Ik haal je op. (I'll pick you up) *Simple past: haalde/haalden - Past participle: gehaald*
50
sturen(stew-ren) - to send
Ik stuur een brief. (I send a letter) *Simple past: stuurde/stuurden - Past participle: gestuurd*
51
helpen(hel-pen) - to help
Ik help je met je huiswerk. (I help you with your homework) *Simple past: hielp/hielpen - Past participle: geholpen*
52
vallen(fah-len) - to fall
Hij valt van de trap. (He falls from the stairs) *Simple past: viel/vielen - Past participle: gevallen - Uses 'zijn' in perfect tense*
53
zetten(zet-ten) - to put/place
Ik zet het boek op tafel. (I put the book on the table) *Simple past: zette/zetten - Past participle: gezet*
54
leggen(leg-gen) - to lay
Ik leg het boek neer. (I lay down the book) *Simple past: legde/legden - Past participle: gelegd*
55
steken(stey-ken) - to put/stick
Ik steek mijn hand op. (I raise my hand) *Simple past: stak/staken - Past participle: gestoken*
56
zoeken(zoo-ken) - to search/look for
Ik zoek mijn sleutels. (I'm looking for my keys) *Simple past: zocht/zochten - Past participle: gezocht*
57
openen(o-pe-nen) - to open
Ik open de deur. (I open the door) *Simple past: opende/openden - Past participle: geopend*
58
sluiten(sluy-ten) - to close
Ik sluit de deur. (I close the door) *Simple past: sloot/sloten - Past participle: gesloten*
59
winnen(vin-nen) - to win
Ons team wint de wedstrijd. (Our team wins the match) *Simple past: won/wonnen - Past participle: gewonnen*
60
verliezen(fair-lee-zen) - to lose
Ik verlies mijn sleutels. (I lose my keys) *Simple past: verloor/verloren - Past participle: verloren*
61
vergeten(fair-gey-ten) - to forget
Ik vergeet mijn tas. (I forget my bag) *Simple past: vergat/vergaten - Past participle: vergeten*
62
herinneren(he-rin-ne-ren) - to remember
Ik herinner me zijn naam. (I remember his name) *Simple past: herinnerde/herinnerden - Past participle: herinnerd*
63
veranderen(fair-an-de-ren) - to change
Het weer verandert snel. (The weather changes quickly) *Simple past: veranderde/veranderden - Past participle: veranderd*
64
worden(vor-den) - to become
Ik word dokter. (I'm becoming a doctor) *Simple past: werd/werden - Past participle: geworden - Uses 'zijn' in perfect tense*
65
zijn(zine) - to be
Ik ben student. (I am a student) *Simple past: was/waren - Past participle: geweest*
66
spelen(spey-len) - to play
De kinderen spelen buiten. (The children play outside) *Simple past: speelde/speelden - Past participle: gespeeld*
67
bouwen(bow-en) - to build
Ze bouwen een nieuw huis. (They're building a new house) *Simple past: bouwde/bouwden - Past participle: gebouwd*
68
groeien(groo-yen) - to grow
De plant groeit snel. (The plant grows quickly) *Simple past: groeide/groeiden - Past participle: gegroeid - Uses 'zijn' in perfect tense*
69
breken(brey-ken) - to break
Ik breek een glas. (I break a glass) *Simple past: brak/braken - Past participle: gebroken*
70
luisteren(luy-ste-ren) - to listen
Ik luister naar muziek. (I listen to music) *Simple past: luisterde/luisterden - Past participle: geluisterd*
71
volgen(fol-gen) - to follow
Ik volg een cursus. (I follow a course) *Simple past: volgde/volgden - Past participle: gevolgd*
72
vertellen(fair-tel-len) - to tell
Ik vertel een verhaal. (I tell a story) *Simple past: vertelde/vertelden - Past participle: verteld*
73
trekken(trek-ken) - to pull
Ik trek aan de deur. (I pull the door) *Simple past: trok/trokken - Past participle: getrokken*
74
duwen(doo-wen) - to push
Ik duw tegen de muur. (I push against the wall) *Simple past: duwde/duwden - Past participle: geduwd*
75
koken(ko-ken) - to cook
Ik kook eten. (I cook food) *Simple past: kookte/kookten - Past participle: gekookt*
76
bakken(bah-ken) - to bake
Ik bak een taart. (I bake a cake) *Simple past: bakte/bakten - Past participle: gebakken*
77
wassen(vah-sen) - to wash
Ik was mijn handen. (I wash my hands) *Simple past: waste/wasten - Past participle: gewassen*
78
drogen(dro-gen) - to dry
Ik droog mijn handen. (I dry my hands) *Simple past: droogde/droogden - Past participle: gedroogd*
79
tekenen(tey-ke-nen) - to draw
Ik teken een huis. (I draw a house) *Simple past: tekende/tekenden - Past participle: getekend*
80
schilderen(schil-de-ren) - to paint
Ik schilder een portret. (I paint a portrait) *Simple past: schilderde/schilderden - Past participle: geschilderd*
81
dansen(dan-sen) - to dance
Ik dans op het feest. (I dance at the party) *Simple past: danste/dansten - Past participle: gedanst*
82
zingen(zing-en) - to sing
Ik zing een lied. (I sing a song) *Simple past: zong/zongen - Past participle: gezongen*
83
huilen(huy-len) - to cry
Het kind huilt. (The child cries) *Simple past: huilde/huilden - Past participle: gehuild*
84
lachen(lah-gen) - to laugh
Ik lach om de grap. (I laugh at the joke) *Simple past: lachte/lachten - Past participle: gelachen*
85
stoppen(stop-pen) - to stop
De trein stopt. (The train stops) *Simple past: stopte/stopten - Past participle: gestopt*
86
beginnen(be-gin-nen) - to begin
We beginnen om negen uur. (We begin at nine o'clock) *Simple past: begon/begonnen - Past participle: begonnen - Uses 'zijn' in perfect tense*
87
starten(star-ten) - to start
De motor start. (The engine starts) *Simple past: startte/startten - Past participle: gestart*
88
eindigen(eyn-di-gen) - to end
De film eindigt om elf uur. (The movie ends at eleven o'clock) *Simple past: eindigde/eindigden - Past participle: geëindigd*
89
regenen(rey-ge-nen) - to rain
Het regent buiten. (It's raining outside) *Simple past: regende/regenden - Past participle: geregend*
90
sneeuwen(sneeuw-en) - to snow
Het sneeuwt in de winter. (It snows in winter) *Simple past: sneeuwde/sneeuwden - Past participle: gesneeuwd*
91
waaien(vaai-en) - to blow (wind)
Het waait hard. (The wind blows hard) *Simple past: waaide/waaiden - Past participle: gewaaid*
92
kiezen(kee-zen) - to choose
Ik kies de rode. (I choose the red one) *Simple past: koos/kozen - Past participle: gekozen*
93
beslissen(be-slis-sen) - to decide
Ik beslis morgen. (I'll decide tomorrow) *Simple past: besliste/beslisten - Past participle: beslist*
94
bezoeken(be-zoo-ken) - to visit
Ik bezoek mijn oma. (I visit my grandma) *Simple past: bezocht/bezochten - Past participle: bezocht*
95
ontmoeten(ont-moo-ten) - to meet
Ik ontmoet mijn vriend. (I meet my friend) *Simple past: ontmoette/ontmoetten - Past participle: ontmoet*
96
trouwen(trow-en) - to marry
Zij trouwen volgende maand. (They're getting married next month) *Simple past: trouwde/trouwden - Past participle: getrouwd*
97
scheiden(schey-den) - to divorce
Ze scheiden na vijf jaar. (They're divorcing after five years) *Simple past: scheidde/scheidden - Past participle: gescheiden*
98
proberen(pro-bey-ren) - to try
Ik probeer Nederlands te leren. (I try to learn Dutch) *Simple past: probeerde/probeerden - Past participle: geprobeerd*
99
lukken(luk-ken) - to succeed
Het lukt me om Nederlands te leren. (I succeed in learning Dutch) *Simple past: lukte/lukten - Past participle: gelukt - Uses 'zijn' in perfect tense*
100
mislukken(mis-luk-ken) - to fail
Het mislukt vaak. (It often fails) *Simple past: mislukte/mislukten - Past participle: mislukt - Uses 'zijn' in perfect tense*
101
uitleggen(uyt-leg-gen) - to explain
Ik leg de regels uit. (I explain the rules) *Simple past: legde uit/legden uit - Past participle: uitgelegd*
102
begrijpen(be-gry-pen) - to understand
Ik begrijp Nederlands. (I understand Dutch) *Simple past: begreep/begrepen - Past participle: begrepen*
103
aankomen(ahn-ko-men) - to arrive
De trein komt aan. (The train arrives) *Simple past: kwam aan/kwamen aan - Past participle: aangekomen - Uses 'zijn' in perfect tense*
104
vertrekken(fair-trek-ken) - to depart
De bus vertrekt nu. (The bus departs now) *Simple past: vertrok/vertrokken - Past participle: vertrokken - Uses 'zijn' in perfect tense*
105
afspreken(af-sprey-ken) - to arrange/agree
Ik spreek met je af. (I arrange to meet you) *Simple past: sprak af/spraken af - Past participle: afgesproken*
106
opbellen(op-bel-len) - to call
Ik bel je morgen op. (I'll call you tomorrow) *Simple past: belde op/belden op - Past participle: opgebeld*