Important Verb Flashcards
(106 cards)
zijn(zine) - to be
Ik ben student. (I am a student) Simple past: was/waren - Past participle: geweest
hebben(heh-ben) - to have
Ik heb een huis. (I have a house) Simple past: had/hadden - Past participle: gehad
gaan(gahn) - to go
Ik ga naar huis. (I’m going home) Simple past: ging/gingen - Past participle: gegaan - Uses ‘zijn’ in perfect tense
komen(ko-men) - to come
Ik kom uit Iran. (I come from Iran) Simple past: kwam/kwamen - Past participle: gekomen - Uses ‘zijn’ in perfect tense
doen(doon) - to do/make
Wat doe je vandaag? (What are you doing today?) Simple past: deed/deden - Past participle: gedaan
zeggen(zeh-gen) - to say
Wat zeg je? (What are you saying?) Simple past: zei/zeiden - Past participle: gezegd
geven(gey-ven) - to give
Ik geef je een cadeau. (I give you a present) Simple past: gaf/gaven - Past participle: gegeven
maken(mah-ken) - to make
Ik maak het eten. (I make the food) Simple past: maakte/maakten - Past participle: gemaakt
nemen(ney-men) - to take
Ik neem de trein naar Amsterdam. (I take the train to Amsterdam) Simple past: nam/namen - Past participle: genomen
zien(zeen) - to see
Ik zie je morgen. (I’ll see you tomorrow) Simple past: zag/zagen - Past participle: gezien
kijken(kigh-ken) - to look
Ik kijk naar de tv. (I’m watching TV) Simple past: keek/keken - Past participle: gekeken
horen(ho-ren) - to hear
Ik hoor muziek. (I hear music) Simple past: hoorde/hoorden - Past participle: gehoord
vinden(fin-den) - to find/think
Ik vind het leuk. (I like it) Simple past: vond/vonden - Past participle: gevonden
lezen(ley-zen) - to read
Ik lees een boek. (I’m reading a book) Simple past: las/lazen - Past participle: gelezen
schrijven(schreye-ven) - to write
Ik schrijf een brief. (I’m writing a letter) Simple past: schreef/schreven - Past participle: geschreven
spreken(sprey-ken) - to speak
Ik spreek Nederlands. (I speak Dutch) Simple past: sprak/spraken - Past participle: gesproken
blijven(bleye-ven) - to stay
Ik blijf thuis. (I’m staying home) Simple past: bleef/bleven - Past participle: gebleven - Uses ‘zijn’ in perfect tense
weten(vey-ten) - to know (facts)
Ik weet het antwoord. (I know the answer) Simple past: wist/wisten - Past participle: geweten
kennen(keh-nen) - to know (people - places)
Ik ken hem. (I know him) Simple past: kende/kenden - Past participle: gekend
willen(vil-en) - to want
Ik wil koffie. (I want coffee) Simple past: wilde(wou)/wilden - Past participle: gewild
kunnen(kuh-nen) - to be able to
Ik kan zwemmen. (I can swim) Simple past: kon/konden - Past participle: gekund
moeten(moo-ten) - to must/have to
Ik moet werken. (I have to work) Simple past: moest/moesten - Past participle: gemoeten
mogen(mo-gen) - to be allowed to
Ik mag naar buiten. (I am allowed to go outside) Simple past: mocht/mochten - Past participle: gemogen
denken(deng-ken) - to think
Ik denk aan jou. (I’m thinking of you) Simple past: dacht/dachten - Past participle: gedacht