Unit Two Flashcards
(95 cards)
1
Q
mijn kamer schoonmaken
A
clean my room
2
Q
naar de bioscoop gaan
A
go to the movies
3
Q
schaak spelen
A
play chess
4
Q
de tango dansen
A
dance the tango
5
Q
een kop koffie drinken
A
drink coffee
6
Q
een dutje doen
A
take a nap
7
Q
boodschappen doen
A
get groceries
8
Q
voor een test studeren
A
study for a test
9
Q
sporten
A
exercise
10
Q
de hond uitlaten
A
walk the dog
11
Q
televisie kijken
A
watch TV
12
Q
huiswerk maken
A
do my homework
13
Q
eten koken
A
cook dinner
14
Q
Frans spreken
A
speak French
15
Q
kunnen
A
can/to be able to
16
Q
moeten
A
must/to have to
17
Q
mogen
A
may/to be allowed to
18
Q
willen
A
want to
19
Q
zullen
A
shall/should/will
20
Q
helpen
A
to help
21
Q
bioscoop
A
cinema/movie theater
22
Q
vanavond
A
tonight
23
Q
broodje
A
sandwich/roll
24
Q
roken
A
smoking
25
kopen
to buy
26
die broek
those pants
27
van
of/from
28
wie
who
29
thuisblijven
to stay home
30
vuilnis
trash/garbage
31
buiten
outside
32
boven
upstairs
33
stofzuiger
vacuum cleaner
34
even
for a moment
35
eerst
first
36
zet
to put
37
altijd
always
38
alles
everything
39
bestellen
to order
40
er zo aan
be there in a moment
41
misschien
maybe
42
wijnkaart
wine menu
43
zien
to see
44
nemen
to take
45
liefst
preferably
46
droge
dry
47
rode
red
48
pilsje
beer
49
Natuurlijk
of course
50
menukaart
menu
51
brengen
to bring
52
schaak
chess
53
dansen
to dance
54
een dutje doen
to take a nap
55
voorbeeld
Example
56
Ik kan zwemmen.
I can swim.
57
Ik moet werken.
I must work.
58
Mag ik naar buiten?
May I go outside?
59
Ik wil een broodje eten.
I want to eat a sandwich.
60
Zullen we gaan?
Shall we go?
61
Kun je me helpen?
Can you help me?
62
We gaan naar de bioscoop.
We are going to the cinema.
63
Wat doe je vanavond?
What are you doing tonight?
64
Ik wil een broodje kaas.
I want a cheese sandwich.
65
Je mag hier niet roken.
You are not allowed to smoke here.
66
Ik koop een boek.
I am buying a book.
67
Ik wil die broek kopen.
I want to buy those pants.
68
Het boek van Jan is nieuw.
Jan's book is new.
69
Van wie is dit boek?
Whose book is this?
70
Ik wil vanavond thuisblijven.
I want to stay home tonight.
71
Kun je het vuilnis buiten zetten?
Can you take the trash outside?
72
Hij is buiten aan het spelen.
He is playing outside.
73
De badkamer is boven.
The bathroom is upstairs.
74
Waar is de stofzuiger?
Where is the vacuum cleaner?
75
Kun je even wachten?
Can you wait a moment?
76
Eerst drinken we koffie.
First
77
Kun je het glas op tafel zetten?
Can you put the glass on the table?
78
Ik ben altijd blij.
I am always happy.
79
Ik moet alles opruimen.
I have to clean up everything.
80
Ik bestel een pizza.
I am ordering a pizza.
81
Ik kom er zo aan.
I’ll be there in a moment.
82
Misschien gaan we morgen.
Maybe we’ll go tomorrow.
83
Mag ik de wijnkaart zien?
May I see the wine menu?
84
Kun je de auto zien?
Can you see the car?
85
Ik neem een kop koffie.
I take a cup of coffee.
86
Ik drink het liefst thee.
I prefer to drink tea.
87
Ik wil een droge wijn.
I want a dry wine.
88
Ik wil een rode wijn.
I want a red wine.
89
Ik wil een pilsje drinken.
I want to drink a beer.
90
Natuurlijk wil ik dat doen.
of course i want to do that
91
De menukaart ligt op tafel.
The menu is on the table.
92
Ik breng de koffie.
I bring the coffee.
93
Hij speelt graag schaak.
He likes to play chess.
94
Ik dans op muziek.
I dance to music.
95
Ik wil een dutje doen.
I want to take a nap.