Unit Three Flashcards
(102 cards)
1
Q
Heeft
A
Has/Do have (formal)
2
Q
vanavond
A
This evening/Tonight
3
Q
tijd
A
Time
4
Q
Ga
A
Go
5
Q
je
A
You
6
Q
mee
A
With
7
Q
naar
A
To
8
Q
de bioscoop
A
The cinema
9
Q
Is
A
Is
10
Q
dit
A
This
11
Q
de trein
A
The train
12
Q
Hoe
A
How
13
Q
heet
A
Called (name is)
14
Q
je
A
You
15
Q
Waar
A
Where
16
Q
woont
A
Live
17
Q
Wat
A
What
18
Q
willen
A
Want
19
Q
jullie
A
You (plural)
20
Q
eten
A
Eat
21
Q
hoeveel
A
How much/many
22
Q
waar
A
Where
23
Q
vandaag
A
Today
24
Q
vandaan
A
From
25
welk
Which (singular het-words)
26
welke
Which (singular de-words and plurals)
27
wat voor
What kind of
28
wie
Who
29
wanneer
When
30
waarom
Why
31
tijdelijk
Temporary
32
dagelijks
Daily
33
wekelijks
Weekly
34
maandelijks
Monthly
35
jaarlijks
Yearly
36
nummer
Number
37
straat
Street
38
vriendin
Friend (female)
39
vriend
Friend (male)
40
Welterusten/goedenacht
Good night
41
vanavond
This evening/Tonight
42
tijd
Time
43
bioscoop
Cinema
44
dit
This
45
trein
Train
46
hoe
How
47
hoeveel
How much/How many
48
welk/e
Which (het-word/de-word)
49
wat voor
What kind of
50
wie
Who
51
wanneer
When
52
waarom
Why
53
waar
Where
54
waar . . . vandaan
Where from
55
wat
What
56
Hoe heet je?
What is your name?
57
Hoe vind je de film?
How do you like the film?
58
vind
Like/Find
59
Hoe oud ben je?
How old are you?
60
oud
Old
61
Hoe duur is de spinazie?
How much is the spinach?
62
duur
Expensive
63
Hoe groot is dat huis?
How big is that house?
64
Hoeveel koffie drink je per dag?
How much coffee do you drink in a day?
65
Hoeveel kamers heeft dit huis?
How many rooms does this house have?
66
Op welk huisnummer woon je?
What is your house number?
67
op
On/At
68
In welke straat woon je?
In which street do you live?
69
hoe laat?
What time?
70
weinig
Little/Few
71
begint
Begins/Starts
72
zomervakantie
Summer holiday
73
geboren
Born
74
Draag/draagt
wear/Wears
## Footnote
ik draag een shirt: i'm wearing a shirt
75
kwart
Quarter (time)
76
paskamer
Fitting room
77
Ik neem deze
I'll take this one
78
kleur
Color
79
meloen
Melon
80
tomaten
Tomatoes
81
kaasboer
Cheese seller
82
mevrouw
Madam/Lady
83
Ongeveer vier
About four
84
zuurder
More sour
85
zwaar
Heavy
86
krijgt
Receives/gets
87
binnen
Inside
88
lekkerder
More delicious
89
Een biertje
One beer
90
vierkante
Square
91
de kamer is niet gemeubileerd
The room is not furnished
92
De kamer is 26 vierkante meter
The room is 26 square meters
93
keuken
Kitchen
94
delen
Share
95
badkamer
Bathroom
96
u mag geen huisdieren hebben
You are not allowed to have pets
97
maand
Month
98
dinsdagmiddag
Tuesday afternoon
99
u mag in de kamer niet roken
You are not allowed to smoke in the room
100
Zoekt
Search for/Looking for
## Footnote
Ik zoek een winterjas: I'm looking for a winter coat
101
Welke
Which
## Footnote
Welke kleur zoekt u?: What color are you looking for?
102
Maat
Size
## Footnote
Ik heb maat 40: I wear size 40
