Latijn moeilijke woorden (juni examen) Flashcards
woorden van het hele jaar (96 cards)
1
Q
imperium
A
macht/rijk
2
Q
signum
A
sein
3
Q
spatium
A
ruimte/ronde
4
Q
initium
A
begin
5
Q
(e)vitare
A
ontwijken
6
Q
superare
A
overtreffen
7
Q
tenere
A
(vast)houden
8
Q
surgere
A
opstaan
9
Q
ferrum
A
zwaard/ijzer
10
Q
labor
A
laboris, inspanning
11
Q
tempus
A
temporis, tijd/ogenblik
12
Q
caput
A
capitis (o), hoofd
13
Q
clarus
A
a,um, helder/bekend
14
Q
iustus
A
a,um, rechtvaardig
15
Q
servare
A
bewaren/redden
16
Q
fatigare
A
moe maken
17
Q
imponere
A
opleggen (fig)
18
Q
interdum
A
soms
19
Q
praemium
A
beloning
20
Q
dubium
A
twijfel
21
Q
imperator
A
imperatoris, opperbevelhebber/ keizer
22
Q
rarus
A
a,um, zeldzaam
23
Q
sentire
A
waarnemen
24
Q
ad
A
+acc, bij/naar
25
captare
gevangen nemen
26
trepidare
nerveus zijn
27
praeterea
bovendien
28
postea
daarna
29
antea
voordien
30
antequam
vooraleer
31
maestus
a,um, droevig
32
regius
a,um, koninklijk
33
praeter
+acc, behalve
34
propter
+acc, wegens
35
tandem
eindelijk
36
dolus
list (oplossing)
37
cautus
voorzichtig
38
laudare
loven (eren)
39
cedere
gaan/wijken
40
discere
leren
41
agere
drijven/doen
42
tum
op dat ogenblik
43
quo
naar waar
44
statim
onmiddellijk
45
fidus
trouw
46
ignotus
onbekend
47
unde
naar waar
48
pro
+abl, voor/ipv
49
a/ab
+abl, van
50
errare
zich vergissen/verdwalen
51
properare
zich haasten
52
dignus
waardig
53
deesse
desum, ontbreken
54
miser
ongelukkig
55
recusare
weigeren
56
probare
testen/goedkeuren
57
gaudium
vreugde
58
valere
gezond zijn
59
solvere
losmaken/betalen
60
ponere
leggen
61
capere
grijpen
62
cupere
wensen
63
per
+acc, door/per/gedurende
64
iudicium
oordeel
65
regnum
(konink)lijk
66
malum (korte a)
kwaad
67
adulescens
ntis, jonge man/jonge vrouw
68
orbis
is m., kring
69
timor
oris, angst
70
iter
iteneris o., reis
71
casus
us, val/voorval/toeval
72
currus
us, wagen
73
vultus
us, gezicht
74
spes
spei, hoop
75
fides
fidei, vertrouwen/trouw/belofte
76
verus
a,um, echt
77
gravis
is,e, zwaar/ernstig
78
fortis
is,e, sterk/dapper
79
talis
is, e, zuk
80
celer
eris,ere, snel
81
acer
acris,acre, scherp/fel
82
dives
divitis, rijk
83
audax
audacis, moedig/roekeloos
84
imperare
+dat, bevelen/heersen over
85
tacer
zwijgen
86
praebere
bezorgen
87
laedere
beledigen
88
occurrere
+dat, tegen het lijf lopen/ tegemoet lopen
89
decernere
beslissen
90
credere
+dat, geloven
91
parcere
+dat, sparen
92
iacere
io, werpen
93
afficere
io, vervullen
94
fugere
io, (ont)vluchten
95
adesse
1. aanwezig zijn
2.+dat, bijstaan
96
praesse
+dat, aan het hoofd staan van