latijn woorden examen juni ( H11-H13 deel 2) Flashcards
(35 cards)
1
Q
divinus
A
a,um, goddelijk
2
Q
paucus
A
a,um, weinig
3
Q
verus
A
a,um, echt
4
Q
potens
A
entis, machtig
5
Q
ingens
A
entis, enorm
6
Q
gravis
A
is,e, zwaar/ernstig
7
Q
talis
A
is,e, zulk
8
Q
dulcis
A
is,e zoet/lief
9
Q
brevis
A
is,e, kort
10
Q
celer
A
eris,ere, snel
11
Q
acer
A
acris,acre, scherp/fel
12
Q
dives
A
divitis, rijk
13
Q
audax
A
audacis, moedig/roekeloos
14
Q
imperare
A
+dat, bevelen/ heersen over
15
Q
tacere
A
zwijgen
16
Q
praebere
A
bezorgen
17
Q
placere
A
+dat, bevallen
18
Q
sumere
A
nemen
19
Q
laedere
A
beledigen
20
Q
promittere
A
beloven
21
Q
occurrere
A
+dat, tegen het lijf lopen/ tegemoet lopen
22
Q
decernere
A
beslissen
23
Q
credere
A
+dat, geloven
24
Q
parcere
A
+dat, sparen
25
iacere
io, werpen
26
afficere
io, vervullen
27
interficere
io, doden
28
fugere
io, (ont)vluchten
29
fieri
worden/gebeuren
30
ire
eo, gaan
31
abire
abeo, weggaan
32
redire
redeo, teruggaan
33
abesse
ab+abl, afwezig zijn/verwijderd zijn van
34
adesse
1. aanwezig zijn
2.+dat bijstaan
35
praesse
+dat, aan het hoofd staan van