moeilijke woorden (Kerstexamen 2024) Flashcards
van alle woorden die we moeten kennen (86 cards)
1
Q
cura
A
zorg
2
Q
regina
A
koningin
3
Q
praemium
A
beloning
4
Q
fatum
A
noodlot
5
Q
iudicium
A
oordeel
6
Q
regnum
A
(konink)rijk
7
Q
praelium
A
strijd
8
Q
munus
A
muneris, taak/geschenk
9
Q
hostis
A
hostis, vijand
10
Q
lapis
A
lapis m, steen
11
Q
nepos
A
otis, kleinkind
12
Q
voluntas
A
atis, wil
13
Q
mos
A
moris gewoonte
14
Q
testis
A
testis, getuige
15
Q
fas
A
onz, goddelijke wil
16
Q
condicio
A
onis, voorwaarde
17
Q
casus
A
us, val/voorval/toeval
18
Q
metus
A
us, vrees
19
Q
lacus
A
us, meer
20
Q
spes
A
spei, hoop
21
Q
iucundus
A
a,um leuk
22
Q
ignotus
A
a,um onbekend
23
Q
malus
A
a,um slecht
24
Q
rarus
A
a,um zeldzaam
25
plurimus
a,um zeer veel
26
regius
a,um koninklijk
27
paucus
a,um weinig
28
tantus
a,um zo('n) groot
29
avidus
a,um+gen tuk op
30
nonnuli
ae,a sommige
31
durus
a,um hard
32
proximus
a,um dichtsbij/volgend vorig
33
potens
entis, machtig
34
ingens
entis enorm
35
gravis
is, e zwaar/ernstig
36
fortis
is,e sterk/dapper
37
talis
is,e zulk
38
humilis
is,e laag/nederig
39
celer
eris,ere snel
40
acer
acris, acre scherp/fel
41
vetus
veteris oud
42
dives
divitis rijk
43
pauper
pauperis arm
44
audax
audacis moedig/roekeloos
45
lenis
is,e zacht
46
uterque
utraque, utrumque elk van beide
47
excitare
wekken/opwekken
48
superare
overtreffen
49
servare
bewaren/redden
50
temptare
testen
51
mutare
in+acc veranderen in
52
sperare
hopen op
53
confirmare
bevestigen
54
valere
(vast) houden
55
praebere
bezorgen
56
audere
durven
57
solvere
losmaken/betalen
58
ponere
leggen
59
imponere
opleggen
60
decernere
beslissen
61
credere
+dat geloven
62
iungere
samenvoegen
63
crescere
groeien
64
resistere
+dat zich verzetten tegen
65
tangere
(aan)raken
66
tollere
opheffen
67
cognoscere
leren kennen/ vernemen
68
consulere
+acc raadplegen
+dat raad geven
69
ruere
voortsnellen/ invallen
70
reperire
vinden
71
punire
straffen
72
accipere
io, aannemen
73
afficere
io, vervullen
74
fugere
io, (ont)vluchten
75
perficere
io, voltooien
76
incipere
io, beginnen
77
deesse
desum, ontbreken
78
ferre
fero, dragen/verdragen
79
abire
abeo weggaan
80
abesse
ab+abl afwezig zijn van/ verwijderd zijn van
81
adesse
aanwezig zijn
+dat bijstaan
82
praesse
+dat aan het hoofd staan van
83
tum
dan
84
qua
langs waar
85
quia
omdat
86
dum
+ind pr terwijl