Le sport et la forme physique Flashcards
(210 cards)
1
Q
pratiquer un sport
A
een sport beoefenen
2
Q
faire du sport
A
aan sport doen
3
Q
être passionné de…
A
een passie hebben voor…
4
Q
s’entraîner (sans relâche)
A
(voortdurend) trainen
5
Q
un entrainement
A
een training
6
Q
un entraineur / un coach
A
een trainer / een coach
7
Q
un club de sport
A
een sportclub
8
Q
un sportif, une sportive
A
een sporter, een sportster
9
Q
un(e) athlète
A
een atleet
10
Q
un joueur, une joueuse
A
een speler, een speelster
11
Q
jouer à + sport
A
sport + spelen
12
Q
faire du / de la + sport
A
sport + doen
13
Q
un amateur
A
een amateur
14
Q
un professionnel
A
een pro(fessional)
15
Q
un joueur, une joueuse de haut niveau
A
een topspeler, een topspeelster
16
Q
un sport d’équipe
A
een ploegsport
17
Q
un sport individuel
A
een individuele sport
18
Q
les supporters
A
de supporters
19
Q
soutenir son équipe
A
supporteren voor zijn team
20
Q
encourager les joueurs
A
de spelers aanmoedigen
21
Q
les encouragements de la foule / du public
A
de aanmoediging van de massa / het publiek
22
Q
applaudir
A
klappen
23
Q
les applausdissements
A
het geklap
24
Q
chanter
A
zingen
25
les chants de stade
de stadion gezangen
26
le chauvinisme
het chauvinisme
27
le hooligan
de hooligan
28
l'interdiction de stade
het stadionverbod
29
la mascotte
de mascotte
30
le drapeau
de vlag
31
le fan zone
de fan zone
32
demander un autographe
een handtekening vragen
33
la compétiton
de competitie
34
participer à une compétition
aan een competitie/wedstrijd deelnemen
35
faire un tournoi
een tornooi doen
35
un match / un match nul
een match / een gelijkspel
36
s'inscrire à un tournoi
zich inschrijven in een tornooi
37
une rencontre
een ontmoeting
38
un match à domicile
een thuismatch
39
un match à l'extérieur
een uitmatch
40
un match retour
een terugwedstrijd
41
un match aller
een heenwedstrijd
42
une partie
een partij(tje) (geen competitie)
43
une épreuve sportive
een sportevent
44
un concours sportif
een sportwedstrijd
45
le championnat du monde
het WK (wereldkampioenschap)
46
le championnat d'Europe
het EK (Europees kampioenschap)
47
les jeux olympiques d'été
de olympische zomerspelen
48
les jeux olympiques d'hiver
de olympische winterspelen
49
battre un record
een record verbreken
50
les jeux paralympiques
de paralympische spelen
51
ganger une médaille (d'or - d'argent - de bronze)
een (gouden - zilveren - bronzen) medaille winnen
51
brandir une coupe / une trophée
een trofee in de lucht houden
52
repousser ses limites
zijn grenzen verleggen
52
perdre
verliezen
52
gagner
winnen
52
marquer des points / un but
punten / een doelpunt scoren
53
(remporter) la victoire
de overwinning (behalen)
54
un (jeune) espoir
een (jonge) belofte
54
un (jeune) prodige
een (jong) talent
54
l'équipe
de ploeg, het team
55
(subir) la défaite
het verlies (lijden)
55
la capitaine
de kapitein
56
le fair-play
de fair-play
56
le favori
de favoriet
56
l'outsider
de outsider
57
l'homme du match
man van de match
58
la tenue de sport
de sportkledij
58
l'équipe nationale
het nationale team
58
le sélectionneur national
de bondscoach
58
la qualification
de kwalificatie
58
le matériel sportif
het sportmateriaal
58
se qualifier
zich kwalificeren
58
l'équipements sportifs
de sportuitrusting
59
le maillot
het truitje
59
le dossard
het rugnummer
59
les protections
de beschermingen
59
les chaussures de sport
de sportschoenen
59
le ballon
de bal (groot - vb. voetbal)
60
la balle
de bal (klein - vb. tennis)
60
le but
het doel
61
le filet
het net
62
le gardien de but
de keeper
62
la bande de résistance
de weerstandsband
62
le sac de sport
de sporttas
63
le sport indoor
binnensport
63
la raquette
de raket
64
les infrastructures sportifs
de sportinfrastructuur
65
le sport outdoor
buitensport
65
la piste
de piste
65
le terrain de...
het terrein / het veld
65
la piscine
het zwembad
66
la patinoire
de schaatsbaan
66
la vélodrome
de velodroom / de fietsbaan
67
le stade (de sport)
het (sport) stadion
68
la salle de sport
de sportzaal
68
la gymnase
de gymzaal (sportzaal)
68
le mur d'escalade
de klimmuur
69
le centre d'entrainement
het trainingscentrum
69
la salle de danse
de danszaal
70
le green
de green
71
le complexe sportif
het sportcomplex
71
le vestiaire
de kleedkamer
71
l'agilité
de lenigheid
71
la douche
de douche
72
agile
lenig
72
les qualités sportives
de sportieve kwaliteiten
73
la souplesse
de soepelheid
73
la rapidité
de snelheid
73
la flexibilité
de flexibiliteit
73
rapide
snel
73
souple
soepel
74
être fort mentalement
mentaal sterk zijn
74
flexible
flexibel
74
la force mental
de mentale kracht
75
endurant
met een goede uithouding
75
résistant
die goed weerstand biedt
75
la persévérance
de volharding
75
l'endurance
de uithouding
75
persévérant
volhardend
76
la résistance
de weerstand
77
musclé
gespierd
77
la musculature
de spieren
77
la performance
de prestatie
77
la force
de kracht
78
fort
sterk, krachtig
78
performant
performant / efficiënt
78
la motivation
de motivatie
79
motivé
gemotiveerd
80
l'alimentation du sport
de voeding van de sporter
81
la boisson d'énergétique
de energiedrank
82
l'hydratation
de hydratatie
83
la barre énergétique
de energiereep
83
les vitamines
de vitamines
83
un en-cas
een tussendoortje
83
la gourde
de drinkbus
84
l'aviron
roeien
84
la nourriture équilibrée
l'alimentation équilibrée
de evenwichtige voeding
85
les desciplines sportives
de sportieve disciplines
85
l'alpinisme
bergbeklimmen
85
l'athlétisme
atletiek
85
le cricket
cricket
86
le basket(ball)
basket
86
le badminton
badminton
86
la boxe
boksen
86
la course
lopen (of race voor auto's)
86
la danse classique, moderne,...
klasieke, moderne,... dans
86
le cyclisme / le vélo
wielrennen
87
le baseball
baseball
88
le fitness
fitness
88
l'équitation
paardrijden
88
l'escalade
klimmen
89
l'escrime
schermen
90
la gymnastique
turnen
90
l'haltérophilie
gewichtheffen
90
le kite surf
kite surfen
90
le judo
judo
90
le ski de fond
langlaufen
90
le foot(ball)
voetbal
90
le ski nautique
waterskiën
91
le kayak
kayaken
91
le golf
golf
92
le karaté
karaté
92
le padel
padel
92
le hockey (sur glace)
(ijs) hockey
92
la natation
zwemmen
92
le skateboard
skatebord
93
la plongée
duiken
93
le tennis
tennis
93
le surf
surfen
93
le tir à l'arc
boogschieten
93
la voile
zeilen
94
le snowboard
snowboarden
94
le taekwondo
taekwondo
94
le ski (alpin)
skiën
94
le triathlon
triatlon
94
le volley(ball)
volleybal
94
la planche à voile
windsurfen
95
le VTT
mountainbiken
95
se renforcer
sterker worden
95
les effect bénéfiques
de positieve effecten
95
se muscler
gespierd worden
95
le water-polo
waterpolo
95
s'améliorer
beter worden
95
se fouler la cheville
z'n enkel verstuiken
95
se sentir en forme
zich fit voelen
96
les effets négatifs
de negatieve effecten
96
la remise en forme
het terug in vorm geraken
96
se remettre en forme
terug in vorm geraken
96
se fracturer le bras
z'n arm breken
96
une blessure
een kwetsuur
96
renforcer son physique
z'n fysiek versterken
96
se blesser
zich kwetsen
96
une fracture au bras
een armbreuk
96
se détendre
zich ontspannen
97
se changer les idées
z'n gedachten verzetten
97
se sentir au top
zich top voelen
97
se sentir bien dans sa peau
zich goed in z'n vel voelen
97
se déchirer un muscle
een spier scheuren
97
une déchirure musculaire
een spierscheur
98
une foulure
een verstuiking
98
l'épuisement
de uitputting
98
s'épuiser
zich uitputten
99
la bigorexie
bigorexia (= dwangmatig sporten)
99
le dopage
de doping
99
bigorexique
bigorexisch
99
se doper
zich doperen
100
le contrôle antidopage
de dopingcontrole
101
être positif
positief testen
102
être suspendu
geschorst worden
