Les prépositions fixes Flashcards
(55 cards)
1
Q
aimer -
A
houden van
2
Q
attendre -
A
wachten op
3
Q
écouter -
A
luisteren naar
4
Q
préférer
A
verkiezen, liever hebben
5
Q
regarder -
A
kijken naar
6
Q
se rappeler - / se souvenir de
A
zich herinneren
7
Q
avoir affaire à
A
te maken hebben met
8
Q
comparer à / comparer avec
A
vergelijken met
9
Q
nuire à
A
schaden
10
Q
obéir à
A
gehoorzamen aan
11
Q
penser à
A
denken aan
12
Q
s’attendre à
A
verwachten
13
Q
s’intresser à
A
zich interesseren voor
14
Q
pardonner à
A
vergeven
15
Q
(de)plaire à
A
(niet) bevallen
16
Q
ressembler à
A
lijken op
17
Q
avoir besoin de
A
nodig hebben
18
Q
disposer de
A
beschikken over
19
Q
douter de
A
twijfelen aan
20
Q
parler de qqch à qqn
A
met iemand over iets spreken
21
Q
se méfier de
A
wantrouwen
22
Q
se moquer de
A
spotten met
23
Q
se plaindre de
A
klagen over
24
Q
s’occuper de
A
zich bezighouden met
25
rire de
lachen met / lachen om
26
tenir compte de
rekening houden met
27
commencer par
beginnen met
28
finir par
eindigen met
29
comparable à
vergelijkbaar met
30
égal à
gelijk aan
31
favorable à
gunstig voor
32
indifférent à
onverschillig tegenover
33
interdit à
verboden voor
34
nécessaire à
noodzakelijk voor
35
ouvert à
open voor
36
prêt à
klaar om / bereid om
37
sensible à
gevoelig voor
38
utile à
nuttig voor
39
âgé de
... jaar (oud)
40
amoureux de
verliefd op
41
capable de
in staat tot
42
content de
tevreden met
43
différent de
verschillend van
44
fier de
fier op
45
habillé de
gekleed in
46
heureux de
blij met / blij om
47
jaloux de
jaloers op
48
plein de
vol met
49
responsable de
verantwoordelijk voor
50
satisfait de
tevreden met / tevreden over
51
sûr de
zeker van
52
doué pour
begaafd (voor)
53
fâché contre
boos op
54
fort en
sterk in
55
injuste envers
onrechtvaardig tegenover