Les études et les vie étudiante Flashcards
(234 cards)
1
Q
l’écolier, l’écolière
A
de scholier, de leerling
2
Q
l’instituteur, l’institutrice
A
de leraar, de lerares
3
Q
le maître, la maîtresse
A
de meester, de juf
4
Q
le collège
A
de middenschool
5
Q
l’école maternelle
A
de kleuterschool
6
Q
l’école primair
A
de lagere school
7
Q
l’école secundair
A
het middelbaar
8
Q
le lycée
A
het hoger middelbaar
9
Q
le collège
A
het college
10
Q
l’athénée
A
het atheneum
11
Q
la terminale, la rhéto
A
het 6de middelbaar, het laatste jaar
12
Q
le baccalauréat, le bac
A
het eindexamen
13
Q
un élève / un collégien / un lycéen
A
een leerling
14
Q
un professeur, un/un prof
A
een leerkracht
15
Q
un enseignant, une enseignante
A
een leraar, een lerares
16
Q
enseigner
A
les geven
17
Q
un éducateur
A
een opvoeder
18
Q
un surveillant
A
een opzichter
19
Q
un directeur, une directrice
A
een directeur, een directrice
20
Q
l’enseignement supérieur
A
het hoger onderwijs
21
Q
l’université
A
de universiteit
22
Q
la haute école, la grande école
A
de hogeschool
23
Q
le bachelier
A
de bachelor
24
Q
le master
A
de master
25
un étudiant, une étudiante
een student, een studente
26
un professeur, une professeur
een professor
27
un assistant, une assistante
een assistente
28
le campus universitaire
de universiteitscampus
29
les locaux
de lokalen
30
une classe, un salle de classe
een klas, een klaslokaal
31
la cour de récréation, la cour de récré
de speelplaats
32
la médiathèque
de mediatheek
33
la bibliothèque
de bibliotheek
34
les matières
de vakken
35
le cours
de les
36
l'horaire, l'empoi du temps
het lessenrooster
37
les langues étrangères
vreemde talen
38
le français
Frans
39
l'anglais
Engels
40
le néerlandais
Nederlands
41
l'allemand
Duits
42
le latin
Latijn
43
le grec
Grieks
44
les maths, les mathématiques
wiskunde
45
la géographie
aardrijkskunde
46
l'histoire
geschiedenis
47
la religion
godsdienst
48
la philosophie
filosofie
49
l'économie
economie
50
les sciences
wetenschappen
51
la physique
fysica
52
la chimie
chemie
53
la biologie
biologie
54
le cours de gym, l'éducation physique
LO, sport
55
le cours en présentiel
les op school
56
le cours en distanciel, le cours à distance
afstandsonderwijs
57
être à l'écoute
luisterbereid zijn
58
avoir de l'expérience
ervaring hebben
59
maîtriser son cours
zijn les/inhoud beheersen
60
être patient
geduldig zijn
61
être compréhensif
begripvol zijn
62
être sympa
sympathiek zijn
63
être ouvert
open zijn
64
être juste
rechtvaardig zijn
65
être injuste
onrechtvaardig zijn
66
avoir le sense de l'humour
zin voor humor hebben
67
être autoritair
autoritair zijn
68
être sévère
streng zijn
69
être strict
strikt zijn
70
être distant
afstandelijk zijn
71
être un élève / un étudiant
een leerling / student zijn
72
discipliné, sage
gedisciplineerd, braaf
73
indiscipliné
ongedisciplineerd
74
silencieux
stil
75
bavard
rumoerig
76
poli
beleefd
77
inpoli, insolent
onbeleefd, brutaal
78
appliqué, attentif
ijverig, aandachtig
79
distrait, dissipé
verstrooid, dromerig
80
actif
actief
81
passif
passief
82
courageux, travailleur
moedig, harde werker
83
paresseux
lui
84
brillant, excellent, calé, doué
briljant, uitstekend, sterk
85
médiocre
slecht
86
curieux
nieuwsgierig
87
indifférent
onverschillig
88
être bon / fort en...
goed zijn in...
89
être mauvais en...
slecht zijn in...
90
être doué en
sterk zijn in...
91
être nul en...
slecht zijn in...
92
écouter
luisteren
93
lever la main
zijn hand opsteken
94
prendre la parole
het woord nemen
95
participer
meedoen
96
prendre part à un discussion
aan een debat / discussie deelnemen
97
prendre des notes
notities nemen
98
chahuter
de les op stelten zetten
99
bavarder
babbelen
100
déranger
de les storen
101
être motivé
gemotiveerd zijn
102
être sûr de son choix
zeker van zijn keuze zijn
103
persévérer, s'accrocher
volhouden
104
être bien dans sa peau
zich goed in zijn vel voelen
105
savoir gêrer sa liberté
goed kunnen omgaan met zijn vrijheid
106
se laisser déborder
zich laten overstelpen
107
décrocher
afhaken
108
s'y mettre trop tard
te laat beginnen met werken
109
être indépendant
zelfstandig zijn
110
souffrir de stress
onder stress lijden
111
être organisé
georganiseerd zijn
112
profiter de la vie
van het leven genieten
113
être bien entouré
goed omringd zijn
114
être mal entouré
slecht omringd zijn
115
pouvoir compter sur sa famille
op je familie kunnen rekenen
116
être en kot
op kot zitten
117
vivre dans une résidence étudiante
in een studentenresidentie wonen
118
faire des études
studeren, verder studeren
119
faire un choix d'orientation
een studiekeuze maken
120
s'orienter vers des études de...
aan studies ... denken
121
étudier
studeren, leren
122
avoir un horaire léger
een licht lessenrooster hebben
123
avoir un horaire chargé
een zwaar lessenrooster hebben
124
apprendre par coeur
van buiten leren
125
retenir la matière
de leerstof onthouden
126
réviser
nakijken, herhalen
127
avoir une bonne méthode de travail
een goede studiehouding hebben
128
avoir une mauvaise méthode de travail
een slechte studiehouding hebben
129
comprendre
begrijpen
130
prendre des cours (particuliers)
(bij-) lessen nemen
130
apprendre qqch à qqn
iemand iets leren
130
suivre une formation
een opleiding volgen
131
avoir (un) cours
(een) les hebben
131
aller en/au cours
naar de les gaan
131
assister au cours
de les bijwonen
132
sécher les cours
spijbelen brossen
133
être présent
aanwezig zijn
134
être absent
afwezig zijn
135
faire ses devoir
zijn taken maken
136
faire des résumes
samenvattingen maken
136
étudier ses leçons
zijn lessen studeren
137
faire un effort
een inspanning doen
138
faire de son mieux
je best doen
138
se mettre au travail
zich aan het werk zetten
139
avoir un bon bulletin
een goed rapport hebben
140
un bulletin
een rapport
141
obtenir de bons résultats / de bonnes notes
goede reslutaten / punten halen
142
être dans la moyen
volgens het gemiddelde scoren
143
avoir un examen de passage
een herexamen hebben
144
être recalé un examen
een buis behalen op een examen
145
(re-)doubler son année
zijn jaar overdoen
146
se réorienter
van richting veranderen
147
obtenir / décrocher son diplôme
zijn diploma halen
148
recevoir son diplôme
je diploma krijgen
149
la remise du diplôme
de diploma uitreiking
150
participer à un échange
aan een uitwisseling deelnemen
151
s'inscrire à l'université / à la fac
zich aan de unief inschrijven
152
passer un examen d'entrée / un concours
deelnemen aan een ingangsexamen
153
la rentrée (académique)
de start van het (academie-) jaar
154
le baptême, le bizutage
de doop
155
suivre les cours
de lessen volgen
156
de blok
le blocus
156
bloquer
blokken
157
un amphithéâtre, een amphi
een auditorium
158
un cours magistral
een hoorcollege
159
un cours pratique
een praktijkles
160
un cours à option
een keuzevak
161
un exposé oral
een mondelinge uiteenzetting
162
rester motivé
gemotiveerd blijven
163
se décourager
ontmoedigd zijn
164
d'infirmier / infirmière
verpleging
165
d'instituteur / institutrice
lager onderwijs
166
de kiné
kinesitherapeut(e)
167
de sage-femme
vroedvrouw
168
de puériculteur / puéricultrice
kinderverzorger (-ster)
169
d'architecte d'interieur
binnenhuisarchitect(e)
169
les beaux-arts
de schone kunsten
170
la musique
muziek
171
le dessin, les arts plastique
plastische kunsten
172
les lettres
letteren
173
les langues
talen
174
la littérature
literatuur
175
les sciences humaines
menswetenschappen, humane wetenschappen
176
la médecine
geneeskunde
177
la pharmacie
farmacie
178
les sciences
wetenschappen
179
le droit
rechten
180
les sciences politiques
politieke wetenschappen
181
la sociologie
sociologie
182
la communication
communicatiewetenschappen
183
l'architecture
architectuur
184
l'économie, l'école de commerce
economie
185
la comptabilité
boekhouden
186
ingénieur (commercial, agranome, civil, industriel)
(handels-, bio-, burgerlijk-, industrieel-) ingenieur
187
un métier / une profession
een beroep
188
un directeur, une directrice
een directeur, een directrice
189
un commerçant, une commerçante
een handelaar, een handelaarster
190
un vendeur, une vendeuse
een verkoper, een verkoopster
191
un boulanger, une boulangère
een bakker
191
un boucher, une bouchère
een slager
192
un cuisinier, une cuisinière
een kok
193
un serveur, une serveuse
een ober
194
un technicien, une technicienne
een technieker
195
un médecin, une femme médicin
een dokter
196
un(e) psycholoque
een psycholoog, een psychologe
197
un infirmier, une infirmière
een verpleger, een verpleegster
198
un(e) assistent(e) social(e)
een sociaal assistent(e)
199
un diétiéticien, une diététicienne
een diëtist(e)
199
un(e) kiné, un(e) kinéthérapeute
een kinetherapeut(e)
199
un(e) spécialist
een specialist
199
un(e) secrétaire
een secretaris, een secretaresse
199
un(e) logopède
een logopedist(e)
200
un fermier, une fermière
een boer, een boerin
200
un agriculteur, une agricultrice
een landbouwer
201
un advocat, une advocate
een advocaat, een advocate
201
un(e) notaire
een notaris
202
un(e) juriste
een jurist(e)
202
un agent de police
een politieagent(e)
202
une femme de ménage
een poetsvrouw
203
un(e) pilote
een piloot, een pilote
204
un steward, une hôtesse de l'air
een steward, een stewardes
205
un(e) journaliste
een journalist(e)
206
un(e) écrivain(e)
een schrijver, een schrijfster
207
un musicien, une musicienne
een muzikant(e)
208
un(e) fonctionnaire
een ambtenaar, een ambtenares
209
un(e) chimiste
een chemicus
210
un(e) géographe
een geograaf
211
un(e) linguiste
een taalkundige
212
un traducteur, une traductrice
een vertaler, een vertaalser
213
un(e) interprète
een tolk
214
un historien, une historienne
een historicus, een historica
215
un(e) économiste
een econoom
216
un(e) ingénieur(e) (agranome, civil(e), commercial(e), industriel(e))
een (landbouw-, burgerlijk-, handels-, bio-) ingenieur
217
un(e) architecte (d'interieur)
een (binnenhuis-) architect(e)
