Lesson 10 Flashcards
(58 cards)
1
Q
de activiteit
A
the activity
2
Q
als
A
as
3
Q
andere
A
other
4
Q
betekenen
A
to mean
5
Q
bezoeken
A
to visit
6
Q
het concert
A
the concert
7
Q
daarom
A
therefore
8
Q
druk
A
busy
9
Q
eerste
A
first
10
Q
er zijn
A
there are
11
Q
favoriet
A
favourite
12
Q
heel
A
very
13
Q
ieder
A
every
14
Q
iets
A
something
15
Q
de informatie
A
the information
16
Q
kennen
A
to know
17
Q
de kleedjesmarkt
A
the flea market
18
Q
de koning
A
the king
19
Q
misschien
A
maybe
20
Q
sommige
A
some
21
Q
de spullen
A
the stuff
22
Q
…., toch ?
A
…., right ?
23
Q
toen
A
then (past)
24
Q
vaak
A
often
25
veel plezier !
Enjoy!
26
de verjaardag
the birthday
27
vertellen
to tell
28
vieren
to celebrate
29
volgens mij
in my opinion
30
voor het eerst
for the first time
31
vooral
mainly, especially
32
vorig jaar
last year
33
vragen stellen
to ask questions
34
was
was
35
wat leuk!
How nice!
36
dragen
to wear
37
het gerecht
the dish
38
de kleding
the clothes
39
precies
exactly
40
speciaal
special
41
tijdens
during
42
hagelen
to hail
43
de herfst
the autumn
44
koud
cold
45
de lente
the spring
46
meestal
most of the time
47
nooit
never
48
regenen
to rain
49
schijnen
to shine
50
het seizoen
the season
51
sneeuwen
to snow
52
soms
sometimes
53
vaak
often
54
vriezen
to freeze
55
waaien
to blow (wind)
56
warm
warm
57
de winter
the winter
58
de zomer
the summer
