Lesson 3 Flashcards
(107 cards)
1
Q
buiten
A
outside
2
Q
dag
A
day
3
Q
bus (de)
A
the bus
4
Q
tijd (de)
A
the time
5
Q
week (de)
A
the week
6
Q
andere keer (een)
A
another time
7
Q
elkaar
A
each other
8
Q
Even denken
A
let me think
9
Q
goed
A
good
10
Q
He jongens
A
Hey guys
11
Q
helaas
A
unfortunately
12
Q
hele
A
whole
13
Q
idee (het)
A
the idea
14
Q
uur (het)
A
the hour
15
Q
weekend (het)
A
the weekend
16
Q
Ik heb er zin in!
A
I’m looking forward to it!
17
Q
ik ook
A
me too
18
Q
Ik wil graag
A
I would like
19
Q
komen
A
to come
20
Q
leuk
A
nice
21
Q
ontmoeten
A
to meet
22
Q
sporten
A
to excersise
23
Q
thuis
A
at home
24
Q
Tot woensdag!
A
See you on wednesday
25
van......tot
from....until
26
vrij
free
27
werken
to work
28
Wie gaat er mee
Whos coming along?
29
oefening
excersise
30
vandaag
today
31
morgen
tomorrow
32
overmorgen
the day after tomorrow
33
gisteren
yesterday
34
eergisteren
the day before yesterday
35
vorige
last
36
volgende
next
37
geleden
ago
38
bed (het)
the bed
39
boodschappen doen
to do groceries
40
boterham (de)
the sandwich
41
brood (het)
the bread
42
bruin
brown
43
dromen
to dream
44
duren
to last/take
45
elke
each/every
46
film (de)
The film
47
geld (het)
the money
48
geldautomaat (de)
the ATM
49
Ik wil graag
I would like
50
jas (de)
The jacket/the coat
51
ontbijten
to have breakfast
52
pinnen
to pay by card
53
romantisch
romantic
54
school (de)
the school
55
slapen
to sleep
56
sluiten
to close
57
winkel (de)
the shop
58
afspreken (met)
to meet up (with)
59
dansen
to dance
60
eten
to eat
61
huiswerk (het)
the homework
62
luisteren
to listen
63
maken
to make/to do
64
muziek (de)
the music
65
tuin (de)
the garden
66
tv kijken
to watch television
67
vakantie (de)
the holiday
68
winkelen
to go shopping
69
maandag
monday
70
dinsdag
tuesday
71
woensdag
wednesday
72
donderdag
thursday
73
vrijdag
friday
74
zaterdag
saturday
75
zondag
sunday
76
januari
January
77
februari
february
78
maart
March
79
april
April
80
mei
May
81
juni
June
82
juli
July
83
Augustus
August
84
september
September
85
Oktober
October
86
november
november
87
december
december
88
de morgen / de ochtend
the morning
89
de middag
the afternoon
90
de avond
the evening
91
de nacht
the night
92
's morgens / 's ochtends
In the morning
93
's middags
in the afternoon
94
's avonds
in the evening
95
's nachts
at night
96
op mandaag
on monday
97
op woensdagmiddag
on wednesday afternoon
98
om acht uur
at eight o clock
99
in januari
in january
100
in het weekend
at the weekend
101
elke dag
every day
102
een keer per week
once a week
103
twee keer per maand
twice a month
104
drie keer per jaar
three times a year
105
nooit
never
106
niet
not
107
geen
no
