Lesson 11 Flashcards
(55 cards)
1
Q
bekijken
A
to look at
2
Q
belangrijk
A
important
3
Q
boeiend
A
fascinating
4
Q
de brug
A
the bridge
5
Q
de gast
A
the guest
6
Q
het gebouw
A
the building
7
Q
genieten van
A
to enjoy
8
Q
de gracht
A
the city canal
9
Q
het gras
A
the grass
10
Q
interessant
A
interesting
11
Q
het paleis
A
the palace
12
Q
richting
A
towards, in the direction of
13
Q
de rivier
A
the river
14
Q
de rust
A
the rest, peace
15
Q
de stadswandeling
A
the city walk
16
Q
starten
A
to start
17
Q
stromen
A
to flow
18
Q
het stukje
A
the piece, bit
19
Q
swingend
A
swinging
20
Q
verder
A
further
21
Q
vrolijk
A
cheerful
22
Q
de berg
A
the mountain
23
Q
bestaan
A
to exist
24
Q
bouwen
A
to build
25
het deel
the part
26
het eiland
the island
27
de haven
the port
28
de inwoner
the inhabitant
29
de koningin
the queen
30
het kwaart
the quarter
31
de monarchie
the monarchy
32
de nationaliteit
the nationality
33
de paal
the pole
34
de regering
the government
35
weer
again
36
de wereld
the world
37
alles
everything
38
in doen
to put.....in
39
heet
hot
40
de jus
the gravy
41
leggen
to lay
42
de pan
the pan
43
snijden
to cut
44
stampen
to mash
45
verwarmen
to warm
46
het water
the water
47
de worst
the sausage
48
de bon
the receipt
49
het bonnetje
the receipt
50
contant
cash
51
het gerecht
the dish
52
de lekkernij
the delicacy
53
ongeveer
aproximately
54
het tasje
the plastic bag
55
zoet
sweet
