Lesson 4 Flashcards
(53 cards)
1
Q
de afspraak
A
The appointment
2
Q
de appel
A
The apple
3
Q
het cafe
A
the cafe
4
Q
het centrum
A
the centre
5
Q
even kijken
A
lets see
6
Q
het fruit
A
the fruit
7
Q
geen probleem
A
no problem
8
Q
goed idee
A
good idea
9
Q
de koffie
A
the coffee
10
Q
lekker
A
delicious
11
Q
de markt
A
the market
12
Q
nemen
A
to take
13
Q
de noot
A
the nut
14
Q
de peer
A
the pear
15
Q
prima
A
fine
16
Q
het sap
A
the juice
17
Q
snel
A
fast, quick
18
Q
sorry
A
sorry
19
Q
de sportschool
A
the gym
20
Q
het taartje
A
the little cake
21
Q
te laat
A
too late
22
Q
tot straks
A
see you soon
23
Q
tram
A
the tram
24
Q
trouwens
A
by the way
25
wachten op
to wait for
26
wachten
to wait
27
willen
want
28
beginnen
to start, to begin
29
boodschappen doen
to do grocery shopping
30
douchen
to shower
31
lunchen
to eat lunch
32
naar bed gaan
to go to bed
33
ontbijten
to eat breakfast
34
opstaan
to wake up
35
sporten
to excercise
36
tanden poetsen
to brush teeth
37
de gum
the eraser
38
het lesboek
the course book
39
de pen
the pen
40
het potlood
the pencil
41
de puntenslijper
the sharpener
42
het schrift
the notebook
43
het blad papier
the sheet of paper
44
het woordenboek
the dictionary
45
de bloem
the flower
46
het ei
the egg
47
de fles
the bottle
48
het horloge
the watch
49
de klok
the clock
50
het koekje
the cookie
51
het raam
the window
52
de sleutel
the key
53
de wekker
the alarm clock
