module 2 Flashcards

(146 cards)

1
Q

een activiteit

A

une activité

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

als activiteit hebben

A

avoir pour activité

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

een activiteit uitoefenen

A

exercer une activité

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

de classificatiecriteria

A

les critères (m.) de classification

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

een bedrijfsclassificatie

A

une classification des entreprises

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

een classificatie

A

une classification

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

= klasseren

A

>

classifier
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

een (bedrijfs)tak

A

une branche (d’activité)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

zijn activiteiten uitbreiden

A

étendre ses activités

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

de primaire / secundaire / tertiaire sector

A

le secteur primaire / secondaire / tertiaire

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

een sector

A

un secteur (d’activité)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

de profit sector

A

le secteur marchand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

>

een visser
A

>

un pêcheur
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

een landbouwer

A

un agriculteur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

de non-profit sector

A

le secteur non marchand
= le secteur non concurrentiel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

>

vissen
A

>

pêcher
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

actief / aanwezig zijn in een sector

A

être actif / présent dans un secteur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

>

een mijnwerker
A

>

un mineur
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

grondstoffen

A

des matières premières

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

een materie

A

une matière

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

een grondstof

A

une matière première

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

een mijn

A

une mine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

de visvangst

A

la pêche

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

>

een landbouw
A

>

une agriculture (f.)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
> landbouw
> agricole
14
de landbouwsector
le secteur agricole
15
bewerken
cultiver
15
> un cultivateur
> een landbouwer
15
de grond/aarde bewerken
cultiver la terre
15
een (ontginnings)bedrijf
une exploitation
16
> uitbaten, ontginnen
> exploiter
16
ontginner
> un exploitant
17
een landbouwbedrijf
une exploitation agricole
18
een bosbouwbedrijf
une exploitation forestière
19
een mijnbouwbedrijf
une exploitation minière
20
een verwerking
une transformation
21
> iets verwerken tot iets
> transformer qqc en qqc
21
de verwerkingsindustrie
l’industrie de transformation
22
de verwerking van grondstoffen
la transformation de matières premières
22
een proces
un processus
22
een productieproces
un processus de production
23
een transformatieproces
un processus de transformation
23
een fabricatieproces
un processus de fabrication
23
een fabrikant
un constructeur
24
> bouwen
> construire
25
> het bouwen
> la construction
25
een autofabrikant
un constructeur automobile
25
vervaardigen, fabriceren
fabriquer = produire
26
goederen en diensten produceren
produire des biens et des services
26
> een fabrikant
> un fabricant
27
= een vervaarding, fabricatie
> une fabrication = une production
27
een industrie
une industrie
28
> een industrieel
> un industriel
29
de ontginningsnijverheid
l’industrie extractive
30
de hightechindustrie
l’industrie de pointe
31
de voedingsmiddelenindustrie
l’industrie agro-alimentaire
31
een gebouw
un bâtiment
32
> bouwen
> bâtir
32
> een bouwer
> un bâtisseur
32
de bouwsector
le (secteur du) bâtiment
33
de chemie
la chimie
34
> een chemicus man / een chemicus vrouw
> un chimiste / une chimiste
34
een assemblage
un assemblage
35
> in elkaar zetten
> assembler
36
> een monteur
> un assembleur
36
het in elkaar zetten van computer
l’assemblage d’ordinateurs
37
verdelen, verstrekken
distribuer= répartir
37
> de rijkdom herverdelen
répartir la richesse
37
> een (her)verdeling
> une répartition
38
> een verdeler, een distributeur
> un distributeur
39
> een verdeling
> une distribution
39
> de distributie
> la distribution
40
goederen verdelen
distribuer des biens
41
de grootdistributie
la grande distribution
41
de handel
le commerce
41
> een handelaar
> un commerçant
42
een eerlijke handel
un commerce équitable
43
handel drijven
faire du commerce
43
een commercieel doel stellen
fixer un objectif commercial
44
een groothandelaar
un grossiste
45
een kleinhandelaar
un détaillant
45
een grootwarenhuis, grote supermarkt
une grande surface= un supermarché
46
supermarkt
un supermarché= une grande surface
47
een dienst
un service
47
een agentschap
une agence
48
diensten verlenen
offrir / fournir des services
49
een commerciële dienst
un service marchand
50
dienst verlenen, van dienst zijn
rendre service
51
een dienstverlener
un prestataire de services
52
een niet-commerciële dienst
un service non marchand
52
een betalende dienst
un service payant
53
een immobiliënkantoor
une agence immobilière
53
een reclamebureau
une agence publicitaire/de publicité
53
een bankagentschap
une agence bancaire
54
een winkelketen
une chaîne de magasins
54
een verzekering aangaan
contracter une assurance
54
een verzekering
une assurance
55
> zich verzekeren tegen
> s’ assurer
55
> een verzekeraar
> un assureur
55
een brandverzekering
une assurance incendie
56
een verzekeringsmaatschappij
une compagnie d’assurances
57
een verzekeringsmakelaar
un courtier d’assurance(s)
58
een bank
une banque
58
de reclame
la publicité
59
> een bankier
> un banquier
59
een werf
un chantier
60
een keten, ketting, band
une chaîne
60
een databank, database
une banque de données
61
een hotelketen
une chaîne d’hôtels / hôtelière
61
een informatica-uitrusting
un équipement informatique
61
het onderwijs
l’enseignement (m.)
61
> onderwijzen
> enseigner
62
zijn netwerk onder één naam verenigen
unifier son réseau sous un nom
62
> een informaticus
> un informaticien
62
het middelbaar onderwijs
l’enseignement secondaire
62
het basisonderwijs
l’enseignement primaire
62
> informatiseren
> informatiser
62
informatica
informatique
62
een reclamecampagne opstarten
lancer une campagne publicitaire/de publicité
62
> een transporteur, vervoerder
> un transporteur
62
> een reclameman / een reclamevrouw
> un publicitaire / une publicitaire
62
le réseau routier
het wegennetwerk
62
een bedrijf
une entreprise
63
de reclamemiddelen
les moyens de publicité
63
een reclamebureau
une agence publicitaire/de publicité
63
een reclamecampagne bedenken, uitdenken
concevoir une campagne publicitaire/de publicité
63
een netwerk
un réseau
63
het transport per spoor
le transport ferroviaire
63
het transport, vervoer
le transport
63
> vervoeren
> transporter
63
> un entrepreneur
> een ondernemer
63
het transport over water
le transport par voie fluviale
64
> ondernemen
> entreprendre
64
een industriële onderneming
une entreprise industrielle
64
een bedrijf, maatschappij
une compagnie
64
een reus, groot bedrijf
un géant
64
een handelszaak
une entreprise commerciale
64
een verzekeringsmaatschappij
une compagnie d’assurances
64
een ambachtelijk bedrijf
une entreprise artisanale
64
een dienstverlenend bedrijf
une entreprise prestataire de service(s)
64
een textielreus
un géant du textile
64
een familiebedrijf
une entreprise familiale
64
een luchtvaartmaatschappij
une compagnie aérienne
64
een groot bedrijf worden
devenir un géant
64
een informaticareus
un géant de ‘l’informatique
64
een farmareus
un géant pharmaceutique