November Flashcards
(60 cards)
1
Q
Doordringen
A
To sink in
2
Q
Knorrig
A
Grumpy
3
Q
Een schepje boven op doen
A
To add something
4
Q
Ergens in stoppen
A
To put in something
5
Q
Overdrijven
A
To Exaggerate
6
Q
Ook al
A
Even though
7
Q
Het teken
A
The sign
8
Q
Het spoor (not platform)
A
The trail
9
Q
Bevelen
A
To command
10
Q
Schroeien
A
To scorch
11
Q
De val
A
The trap
12
Q
Beven
A
Shake (usually with fear)
13
Q
Keren
A
To turn
14
Q
Troosten
A
To comfort
15
Q
Tevreden
A
Satisfied
16
Q
De indruk
A
The impression
17
Q
Af en toe
A
Sometimes
18
Q
Telkens
A
Each time
19
Q
Het lokaas
A
The bate
20
Q
Nou en of
A
Certainly
21
Q
Tevreden
A
Satisfied
22
Q
Zeer
A
Very
23
Q
Er vandoor gaan
A
To leave
24
Q
Aanstalten maken
A
To begin
25
Het jochie
The boy
26
Gehecht zijn aan
To be attached to
27
Voorstellen
To imagine OR to introduce
28
Geen fut meer hebben
To not have any energy anymore
29
Stom
Stupid
30
Verschil
Difference
31
Overeind
Upright
32
Er is iets niet in de haak
Something is not quite right
33
Verstandig
Wise (making the right decisions)
34
Haast niet
Hardly
35
Terecht komen
To end up
36
Jokken
To lie
37
Iemand zijn zin geven
To go along with someone/to do it their way
38
Iets op het spel zetten
To risk something
39
Geweldig
Amazing
40
Naderen
To near
41
De helling
The slope
42
De struik
The bush
43
Bloeien
To bloom
44
Voor eeuwig
For a very long time
45
Veranderen
To change
46
Bidden
To pray
47
Smeken
To beg (by using words)
48
Zorgvuldig
With care
49
Bewaken
To guard
50
De reus
The giant
51
Het jochie
The boy
52
Uitspoken
To play a trick
53
Bewijzen
To proof
54
Iemand voorliegen
To lie to somebody
55
Voeren
To feed
56
Iets door de vingers zien
To be lenient
57
Helling
Slope
58
Wiegen
To rock
59
Hikken
To hickup
60
De Beloning
The reward