Sociaal-medische wetenschappen week 2 Flashcards

1
Q

stress-coping model

A
  1. situatie, ontmoeting, vraag
  2. primaire inschatting (primary appraisal)
    - Neutraal - negatief (schade/verlies, bedreiging, uitdaging) - positief
  3. secondaire inschatting (secondary appraisal)
    - positief - negatief
  4. stress en bijbehorende stressreacties
  5. coping
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

stressoren

A

situaties, gebeurtenissen of prikkels die belastend zijn en een aanpassing vergen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

soorten stressoren

A
  • Ingrijpende levensgebeurtenissen (critical life events) = situaties die zeer grote aanpassingen vergeven en dus in één keer leven op zijn kop stellen (positief en negatief) (scheiden, trouwen).
  • Dagelijkse moeilijkheden (daily hassles) = situaties die op zich zelf kleine aanpassingen= vragen en zelf niet stressvol zijn, maar belemmeren dagelijkse gang van zaken dus zijn irritant en belemmerend (sleutel kwijt, lekke band).
  • Chronische stressoren = steeds terug komende kleine aanpassingen die niet super belastend zijn, maar omdat ze steeds terug komen dat wel worden (medicijnen slikken).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

primaire inschatting (appraisals)

A

= impact op welzijn:
- beoordeling van de situatie in relatie tot eigen welzijn
- neutraal vs positief vs negatief (schade vs bedreiging vs uitdaging)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

secundaire inschatting

A

= kan omgaan met situatie:
- beoordeling van de eigen mogelijkheden om met de situatie om te gaan
- positief vs negatied (dreiging vs uitdaging)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wanneer heb je stress? (volgens stress-coping model)

A

als zowel primaire als secundaire inschatting negatief zijn, dus negatief voor je gezondheid en je kan er niet mee om gaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

officiële definitie van stress

A

‘Subjectief ervaren onevenwicht tussen interne en/of externe gebeurtenissen/prikkels en de mogelijkheden ermee om te gaan.’ -> onevenwicht/onbalans.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

stressreactie

A

kunt niks aan doen maar gebeurd gewoon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

soorten stressreacties

A
  • Fysiologisch = stresshormonen aangemaakt -> aanmaak cortisol (verhoogde hartslag, zweten)
  • Cognitief = mindere concentratie, piekeren
  • Emotioneel = verdriet, angst, woede
  • Gedragsmatig = huilen, fouten maken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

coping

A

alle mentale en gedragsmatige acties die gericht zijn op het omgaan met als stressvol ervaren interne en/of externe prikkels/gebeurtenissen.
-> Poging om het evenwicht te herstellen is relevant, niet of het daadwerkelijk lukt. Geen automatische (fysieke) reacties, maar vergt inspanning.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

coping dimensies

A
  • Wat: Wat is het doel van coping strategie/gedrag -> alle acties kunnen 2 doelen hebben:
    o Probleemgerichte coping = probleem hanteren: actieplan, hulp inschakelen
    o Emotiegerichte coping = reguleren van negatieve emoties: omgaan met verdriet, woede, angst
  • Hoe:
    o Toenaderende coping (approach): acties richten zich op probleem of emotie -> probleem aanpakken door accepteren, uitdrukken, versterken
    o Vermijdende coping: niet op richten (uit situatie, niet opdagen, ontkennen, negeren)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

copingstrategieën

A
  • Probleemgerichte toenaderend: actief aanpakken en om hulpvragen
  • Probleemgericht vermijdend: opgeven en uit situatie vluchten
  • Emotiegericht toenaderend: expressie van emoties en troost zoeken
  • Emotiegericht vermijdend: alcohol en afleiding zoeken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

hulpbronnen

A

hebben invloed op de primaire en/of secundaire inschatting en/of op de keuze van copingstrategieën

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

verschillende hulpbronnen

A
  • Psychologische bronnen: persoonlijkheidseigenschappen en competenties (vaardigheden)
  • Praktische bronnen: goede financiële situatie, goede gezondheid en materiële resources (genoeg geld om een fiets te kopen)
  • Sociale bronnen: sociale integratie en sociale steun (hulpbronnen die helpen om positieve inschattingen te maken en helpen met omgaan van situatie).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

sociale steun

A

hulp die iemand geeft aan een ander die voor een probleem of uitdaging staat met het doel het probleem op te lossen of ten minste de ervaren stress en/of negatieve emoties te verlichten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

soorten sociale steun

A
  • Emotionele steun (waarderende) = troosten, voor iemand zijn
    o Waarderende steun = leuk om iemand te zien en dat die er is
  • Praktische steun = boodschappend doen, aantekeningen sturen (kan observeren)
  • Informationele = advies geven, informatie geven
    Onderscheid tussen:
  • Waargenomen = persoonlijkheidseigenschap dus ik denk dat als ik in problemen ben zijn er mensen die voor me zijn (optimisme)
  • Daadwerkelijke steun = steun die je daadwerkelijk krijgt.
17
Q

ziekteperceptie

A

Bij confrontatie met een gezondheidsprobleem vormen mensen eigen ideeën en emoties over de klachten/ziekte

18
Q

ziektegedrag

A

gedrag van mensen naar aanleiding van ziekte (omgaan met ziekte -> therapietrouw, zorggebruik, zelfmanagment)

19
Q

cognitieve dimensies ziekteperceptie

A
  • Identify/symtoms (identiteit): patiënten vertellen over hun symptomen en klachten en hun idee hierover en over naam van de ziekte die ze hebben
  • Cause (oorzaak): patiënten vertellen wat ze denken dat de oorzaak is van de klachten
  • Consequences (gevolgen): patiënten vertellen wat de gevolgen zijn in het dagelijks leven
  • Timeline (tijdpad): patiënten vertellen hoelang het gaat duren
  • Cure/control (controle): patiënten vertellen wat eraan gedaan kan worden
20
Q

emotionele dimensies ziekteperceptie

A
  • Angst
  • Zorgen
  • Boosheid
  • Verdriet
21
Q

ziekte percepties komen voort uit

A
  • Eigen kennis en ervaringen met ziekte
  • Ervaringen van familieleden/vrienden
  • Media (TV, internet, krant, etc.)
22
Q

waar zorgt ziektelabel voor?

A
  • Erkenning
  • Toegang tot voorzieningen en uitkeringen (maar mensen worden ook uitgesloten)
  • Afbakening medisch domein
  • Gevolgen voor de manier waarop we mee omgaan
23
Q

voordelen internet

A
  • Medische informatie opzoeken
  • Ervaring delen
  • Patiënten onderling praten over ziekte
  • Aandacht voor ziektes die nog niet zo bekend zijn
24
Q

nadelen internet

A
  • Activiteiten van artsen beïnvloed doordat patiënten zelf informatie opzoeken
  • Misleidende informatie (onjuiste bronnen)
  • Ziekte ervaringen verheerlijkt (pro-anorexia)
  • Afkeer van medische behandelingen en via internet in aanmerking met niet bewezen alternatieve behandelingen
  • Websites waar mensen test kunnen doen wat voor medicatie ze ‘nodig’ zouden hebben  informatie van ziekte-ervaring kan door bedrijven misbruikt worden om meer van hun producten te verkopen.
    -> Ongebalanceerde visie op ziekte doordat mensen verheerlijking van ziekte tegenkomen of alternatieve behandelingen worden aangeraden
25
Q

Wat doet internet met rol en autoriteit van arts

A

Verminderd want patiënten kunnen informatie opzoeken op internet -> minder afhankelijk

26
Q

rollen van arts

A
  • Beslissingsanalyse = arts kan rationele keuzes maken in de patiënt zijn voordeel
  • Zorginformatie = arts is expert op het gebied van technische informatie, heeft kennis van wat beschikbaar is.
27
Q

zelfregulatiemodel

A
  1. lichamelijke klachten/symptoomperceptie
  2. representaties lichamelijke klachten: identiteit, oorzaak, gevolgen, tijdpad, controle
  3. coping met lichamelijke klachten: probleemgeoriënteerde coping
  4. evaluatie lichamelijk klachten: evaluatie van coping, zelf-effectiviteit, verwachtingen
  5. representaties emoties: angst, boosheid, depressiviteit, etc
  6. coping met emoties: emotiegeoriënteerde coping
  7. evaluatie emoties: evaluatie van coping, zelf-effectiviteit, verwachtingen
28
Q

probleemgerichte toenaderende coping

A
  • actieve coping
  • plannen
  • probleemoplossend
  • op zoek naar instrumentele ondersteuning
  • taakgerichte coping
29
Q

probleemgerichte vermijdende coping

A
  • Gedragsontkoppeling
  • probleem vermijden
30
Q

emotionele toenaderende coping

A
  • acceptatie
  • cognitieve herstructurering
  • emoties uiten
  • positieve herinterpretatie
  • sociale steun zoeken
31
Q

emotionele vermijdende coping

A
  • ontkenning
  • mentale terugtrekking
  • sociale terugtrekking
  • middelengebruik
  • wensdenken