Sports Flashcards

(113 cards)

1
Q

Combien de fois par semaine fais-tu du sport?

A

Hoe vaak sport je per week?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Bouger, être en mouvement

A

Bewegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Le mouvement du corps

A

Lichaamsbeweging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Faire du sport

A

Aan sport doen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Faire de la compétition

A

Aan competitie doen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Participer à un match

A

Deelnemen aan een wedstrijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Faire régulièrement du sport

A

Regelmatig een sport beoefenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

S’entraîner durement

A

Keihard trainen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Faire un effort poussé

A

Een zware inspanning doen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Suivre un entraînement

A

Een training volgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Affûter/entretenir sa condition physique

A

Zijn conditie opbouwen/onderhouden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Obtenir un bon niveau

A

Een goed niveau halen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

être accro au sport

A

verslaafd zijn aan zijn sport

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

passer à un autre sport

A

naar een andere sport overschakelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

les activités sportives

A

sportactiviteiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

avoir des aptitudes pour un sport

A

aanleg hebben voor een sport

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

jouer à un faible/haut niveau

A

op een laag/hoog niveau spelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

être bien préparé pour un match

A

goed voorbereid zijn op een wedstrijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

un sport de compétition

A

een competitiesport

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

un sport d’endurance

A

een uithoudingsport

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

un sport de combat

A

een vechtsport

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

un sport d’hiver

A

een wintersport

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

un sportif/une sportive

A

een sportman / een sportvrouw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

je suis de nature sportive

A

ik ben sportief van geest

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
un sportif
een sportieveling
26
je suis un bon joueur
ik ben een goede speler
27
l'éducation physique
lichamelijke opvoeding
28
faire de la gymnastique
turnen
29
le fitness
fitness
30
la salle de sport
de sportzaal
31
le centre sportif
het sportcentrum
32
le centre de fitness
het fitnesscentrum
33
l'infrastructure sportive
de sportinfrastructuur
34
la discipline sportive
de sportdiscipline
35
le cyclisme
wielrennen
36
rouler en vélo
met de fiets rijden
37
souffrir
afzien
38
faire du jogging/courir
joggen / lopen
39
un sport individuel / un sport d'équipe
een individuele sport / een groepsport
40
le football
voetbal
41
un ballon
een bal
42
un joueur de football
een voetbalspeler
43
le résultat d'un match
de uitslag van een wedstrijd
44
mon équipe a gagné
mijn ploeg heeft gewonnen
45
l'arbitre
de scheidsrechter
46
marquer un but
een doelpunt scoren
47
hors-jeu
buitenspel
48
tirer un pénalty
een strafschop schieten
49
tirer sur le poteau
op de paal schieten
50
le terrain de football
voetbalveld
51
gagner/perdre un match
een wedstrijd winnen/verliezen
52
la défaite
nederlaag
53
la victoire
overwinning
54
le gagnant/le perdant
de winnaar / de verliezer
55
je ne sais plus ce que je vaux
ik weet niet wat ik waard ben
56
le match nul
gelijkspel
57
l'équipe
ploeg
58
l'attaquant
aanvaller
59
la défense
verdediging
60
un championnant
een kampioenschap
61
la coupe du monde
de wereldbeker
62
le basket-ball
basketbal
63
le volley-ball
Volleybal
64
l'atléthisme
Atletiek
65
Courir un marathon / un semi-marathon
Een marathon / een halve marathon lopen
66
la piste de l'athlétisme
atletiekpiste
67
l'atlèthe
atleet
68
une course à pied
een loopwedstrijd
69
mettre des chaussures de sport
zijn sportschoenen aantrekken
70
sprinter / un sprint
sprinten / de spurt
71
courir à son propre rythme
op eigen tempo lopen
72
battre un record du monde
een wereldrecord breken
73
sauter / le saut en longeur / le saut en hauteur
springen / verspringen / hoogspringen
74
le sport de haut niveau
topsport
75
le tennis
tennis
76
jouer à l'intérieur / à l'extérieur
indoor / outdoor spelen
77
un joueur de tennis
een tennisser
78
un tournoi de tennis
een tennistoernooi
79
le terrain de tennis
het tennisveld
80
une raquette
een raket
81
le service
opslag
82
le coup droit
backhand
83
le revers
forehand
84
gagner le premier set
de eerste set winnen
85
gagner une coupe
een beker winnen
86
il a bien joué
hij heeft goed gespeeld
87
c'était une belle performance
dat was een mooie prestatie
88
nager
zwemmen
89
un nageur
een zwemmer
90
la piscine
het zwembad
91
plonger
duiken
92
la nage sur le dos / la nage libre / le papillon / la brasse
rugslag / vrije slag / vlinderslag / schoolslag
93
skier
skiën
94
un skieur
een skiër
95
le ski alpin
alpineski
96
le ski de fond
langlaufen
97
faire de la voile
zeilen
98
l'équitation
paardrijden
99
le tennis de table
tafeltennis
100
les jeux Olympiques
de Olympische Spelen
101
gagner une médaille d'or / d'argent / de bronze
Een gouden / zilveren / bronzen medaille winnen
102
Etre en forme
Fit zijn
103
Avoir une bonne condition physique
Een goede conditie hebben
104
Etre en pleine forme
In topvorm zijn
105
La condition physique
Fysieke paraatheid
106
être membre d'un club de sport / un club de natation
lid zijn van een sportclub / een zwemclub
107
s'inscrire dans un club de sport
zich inschrijven bij een sportclub
108
payer sa cotisation
zijn lidgeld / inschrijvingsgeld betalen
109
avoir sa carte de sport sur soi
zijn sportkaart op zak hebben
110
une émission de sport à la télévision
een sportuitzendig op televisie
111
promouvoir le sport
de sport bevorderen
112
la politique sportive
het sportbeleid
113
l'offre de sport dans mon quartier
het sportaanbod in mijn buurt