Stijlfiguren Flashcards

(44 cards)

1
Q

Beeldspraak/ stijlfiguur:

A

figuurlijke taal vaak door associaties (beelden die in ons hoofd komen wanneer we ergens aan denken)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Allegorie

A

Een uitgewerkt metafoor: een symbolische voorstelling van een idee die gedurende het gehele gedicht, verhaal of boek wordt volgehouden. Vb De kleine Johannes.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Antropomorfisme

A

Toekennen van menselijke eigenschappen aan niet-menselijke wezens: het tonen of behandelen van dieren, goden en voorwerpen alsof ze menselijk zijn qua uiterlijk, karakter of gedrag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Associatie

A

Om een diploma te halen moet je studeren. Dit is een uitspraak van een politicus → Veel politici liegen → Dus deze uitspraak is een leugen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Metafoor

A

Van ‘zitten’: ergens (niet) mee zitten, er doorheen zitten; ‘Lage’ opbrengst, ‘hoge’ opbrengst; lucht zijn voor iemand, een gat in de lucht springen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Personificatie

A

Zaken menselijke eigenschappen geven. ‘De oude auto kwam hoestend en proestend op gang, maar hij deed het nog wel.’

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Reificatie of verdinglijking

A

‘Tijd is geld’ Tijd is niet tastbaar, geld wel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Synesthesie

A

Combinatie van zintuiglijke indrukkingen die tot een uitdrukking worden verwerkt. ‘Bittere woorden’.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Vergelijking

A

Overeenkomst tussen onderwerp en iets anders ‘als’, ‘zoals’, ‘gelijk’, ‘koppelwerkwoord’ vb. ‘Koppig als een ezel’ ‘Zo rood als wijn’.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Metoniem

A

Naamsverwisseling; Datgene wat feitelijk bedoeld wordt indirect aangeduid middels een nauw verbonden begrip.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Pars pro toto

A

Deel voor geheel: ‘even de neuzen tellen’ = personen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Totum pro parte

A

Geheel voor deel: ‘België won van Duitsland’ = 11 voetballers.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Maker-gemaakte

A

Maker voor gemaakte: ‘wij hebben een Herman Brood boven de bank’ = een schilderij gemaakt door Herman Brood.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Plaats-product

A

Plaats voor product: ‘wil je nog een glaasje bordeaux’ = wijn uit de omgeving van Bordeaux.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Inhoud-houder

A

Inhoud voor houder: ‘een glaasje drinken’ = wijn drinken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Enkelvoud voor meervoud

A

Enkelvoud voor meervoud: ‘het stadion barstte in luid applaus uit’ = het publiek barstte in luid applaus uit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Oorzaak-gevolg

A

Oorzaak-gevolg: ‘hij heeft lood in zijn schoenen’ = hij twijfelt om iets te doen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Antithese

A

Tegenstelde begrippen worden verbonden om eigenschappen te versterken. Bv. ‘Ze steunen elkaar door dik en dun’.

19
Q

Enjambement

A

Zinnen die doorlopen of afgebroken worden op een rare plaats/manier, meestal zodat het rijmt. vb ‘De kat viel van de trappe, mijn vader verkoopt aardappe- len en uien.’

20
Q

Hyperbool

A

Overdrijving. bv. ‘Ik heb eeuwen gewacht’, ‘Zij lachte zich dood’.

21
Q

Understatement

A

Onderdrijving, met humor: ‘De voetbalhuldiging liep een beetje uit de hand: negentig doden’.

22
Q

Litotes

A

Ontkenning van het tegengestelde. ‘Ze konden er niet om lachen.’ (‘Ze vonden het heel vervelend.’)

23
Q

Onomatope

A

Klanknabootsing: ‘tic tac tic tac’ (klok) ‘Vroeeem’ (auto).

24
Q

Paradox

A

Schijnbare tegenstelling: ‘Naarmate de kennis toeneemt, weet men steeds minder’.

25
Parallellisme
Vorm van herhaling: 2 of meer zinnen die qua structuur of inhoud hetzelfde verlopen.
26
Retorische vraag
Vraag waarop geen antwoord wordt verwacht. Bv. 'Moet dat soms kapot?'.
27
Volta/ wending
De inhoudelijke verandering in een gedicht zodat bepaalde delen tegenover elkaar staan.
28
Woordspeling
Woordcombinatie waarmee men bewust een komisch of retorisch effect nastreeft. 'Een videospelletje dat op de schouwmantel staat een "schouwspel" noemen.'
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
41
42
43
44