taalbegrippen Flashcards
(21 cards)
Standaardnederlands
Algemeen bruikbaar in alle situaties van het openbare leven. Vroeger was dit AN of ABN.
Dialect
Lokale vorm van Nederlands, streek- of cultuursgebonden.
Streektaal
Streekgebonden variëteit, kan officieel erkend zijn of niet.
Regiolect
Taalvariëteit die in bepaalde regio gesproken wordt (tussen standaardtaal en dialect).
Tussentaal
Mengeling van Standaardnederlands met dialectismen verwerkt.
Accent of tongval
Hieraan herkent men de afkomst van de spreker, vb. regionaal (Limburgs).
Mannen-, vrouwen-, jongeren- en kindertaal
Geslacht- of leeftijdsgebonden taal.
Monolinguaal
Ééntalig.
Bilinguaal
Tweetalig.
Taalvariant
Taal die afwijkt van een andere taal met varianten (vb. dialect, etnolect, …).
Taalvariëteit
Wordt gebruikt om verschillende taalsoorten te onderscheiden van elkaar. Bepaalde taalfamilies, dialecten, jongerentaal, …
Sociolect
Dialect wordt een sociolect als enkel nog bepaalde groepen hiermee werken (sociale klasse: marginalen, ‘t chique volk).
Etnolect
Dialect van etnische afkomst (vb. Marokkaans-Nederlands).
Jargon
Vaktaal (vb. dokters).
Archaïsme
Term waarmee een verouderde taalvorm, zinsconstructie of woord wordt aangeduid. Komen vooral voor in wettelijke, ambtelijke en Bijbelse taal.
Taalregister
Situatiegebonden taalgebruik: woordkeuze en zinsbouw, bv. formeel, informeel, ongemarkeerd, archaïsch.
Non-verbale communicatie
Elke vorm van uitwisseling zonder woorden.
Lichaamstaal
Mimiek, lichaamshouding, gebaren.
Monoloog
Eén iemand spreekt.
Dialoog
Gesprek tussen twee personen.
Polyloog
Groepsgesprek.