verbes avec prépositions/DE Flashcards

(37 cards)

1
Q

toebehoren aan iemand

A

Appartenir à guelqu’un
PREPOSITION

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

deelnemen aan iets

A

participer à quelque chose
PREPOSITION

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Vragen aan iemand

A

Demander à quelqu’un
PREPOSITION

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

iets (een beetje) begrijpen van

A

comprendre quelque chose à
PREPOSITION

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

niets begrijpen van

A

Ne comprendre rien à
PREPOSITION

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

denken aan iets

A

penser à quelque chose à
PREPOSITION

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

het hoofd bieden aan iets

A

faire face à quelque chose
PREPOSITION

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

gehoorzamen aan iets/iemand

A

Obéir à quelqu’un/ à quelque chose PREPOSITION

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

sparen voor iets

A

Epargner pour quelque chose
PREPOSITION

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

geld uitgaven aan iets

A

Dépenser de l’argent à quelque chose
PREPOSITION

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

overeenstemmen met/ kloppen met iets

A

correspondre à quelque chose
PREPOSITION

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

een voorkeur hebben voor iets

A

avour une préférence pour quelque chose
PREPOSITION

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

uitkijken over iets

A

donner sur quelque chose
PREPOSITION

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

deelnemen aan iets

A

participer à quelque chose
PREPOSITION

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

op reis vertrekken met iemand

A

partir en voyage avec quelqu’un
PREPOSITION

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

logeren in een hotel

A

loger dans un hôtel
PREPOSITION

17
Q

met iemand in de bus zitten

A

être avec quelqu’un dans le bus
PREPOSITION

18
Q

op een plaats zitten

A

être assis à une place
PREPOSITION

19
Q

met iemand reisen

A

voyager avec quelqu’un
PREPOSITION

20
Q

langs een plaats passeren

A

passer par un endroit
PREPOSITION

21
Q

denken aan iets/iemand

A

penser à quelque chose/ à quelqu’un
PREPOSITION

22
Q

nodig hebben

A

avoir besoin de

23
Q

dromen van

24
Q

zin hebben in

A

avoir envie de

25
praten over
parler de
26
klagen over
se plaindre de
27
wantrouwen
se méfier de
28
lachen met
rire de
29
verliefd zijn op iemand
être amoureux de
30
trots zijn op
être fier de
31
tevreden zijn met
être content de
32
verantwoordelijk zijn voor
être responsable de
33
zich bezig houden met/ zorgen voor
s'occuper de
34
gebruik maken van
se servir de
35
discussiëren over
discuter de
36
gaan over
agir de
37
zich schamen over
avoit honte de