Voc 1 trajet 3 Flashcards
P153-155 (71 cards)
1
Q
de raad, het advies
A
le conseil
2
Q
het vertrek
A
le départ
3
Q
de woonst, de slaapgelegenheid
A
le logement
4
Q
de korting
A
la réduction
5
Q
de inlichting
A
le renseignement
6
Q
het verblijf
A
le séjour
7
Q
de stage, de cursus
A
le stage
8
Q
de wereldreis
A
le tour du monde
9
Q
betaalbaar
A
abordable
10
Q
heerlijk, bijzonder lekker
A
délicieux, délicieuse
11
Q
landen
A
atterrir
12
Q
ontwikkelen
A
développer
13
Q
iemand vertrouwen
A
faire confiance à quelqu’un
14
Q
aarzelen, twijfelen
A
hésiter
15
Q
logeren, overnachten
A
loger
16
Q
vlot praten
A
parler couramment
17
Q
reserveren
A
réserver
18
Q
zich aanpassen aan
A
s’adapter à
19
Q
zich uit de slag trekken
A
se débrouiller
20
Q
zich zorgen maken
A
se faire du sourcis
21
Q
zich vervelen
A
s’ennuyer
22
Q
verloren lopen/rijden
A
se perdre
23
Q
zich bezighouden met
A
s’occuper de
24
Q
nauwelijk
A
à peine
25
eigenlijk, in feite
en fait
26
bovendien
en plus
27
ook niet
pas...non plus
28
het voorschot
l'acompte (m)
29
het reisagenschap
l'agence de voyages (f)
30
de annulering
l'annulation (f)
31
het huurcontract
le contrat de location
32
de kostprijs
le coût
33
de gewoonte, het gebruik
la coutume
34
de uitwisseling
l'échange (m)
35
het gastgezin
la famille d'accueil
36
de reisweg
l'itinéraire (m)
37
de deelnemer, deelneemster
le participant, la participante
38
de voorbereidingen
les préparatifs
39
het dagelijks leven
le quotidien
40
het traject/route
le trajet
41
de vakantieganger
le vacancier
la vacanvière
42
het visum
le visa
43
typisch voor
typique de
44
verblijven
séjourner
45
inlichtingen inwinnen
se renseigner
46
in de omgeving, in de buurt
dans les environs
47
in het hoog-/laagseizoen
en haute/basse saison
48
nauwelijks
à peine
49
de avonturier
l'aventurier,
l'aventurière
50
de uitdaging
le défi
51
de onderdompeling
l'immersion (f)
52
het doel
l'objectif (m)
53
het vooroordeel
le préjugé
54
angstig, benauwd
angoissé(e)
55
het hoofd bieden aan
faire face à
56
de ervaring
l'expérience
57
de beheersing, de bekwaamheid
la maîtrise
58
de opportuniteit, de gelegenheid
l'opportunité (f)
59
onafhankelijk, zelfstandig
autonome
60
verrijkend
enrichissant(e)
61
volwassen, rijp
mature
62
verdraagzaam
tolérant(e)
63
verwerven/verkrijgen
acquérir
64
verbeteren
améliorer
65
vorderen, vooruitgaan
progresser
66
zich ontplooien
s'épanouir
67
zich inzetten voor
s'investir (dans)
68
ondersteunen, bijstaan
soutenir
69
een open geest hebben
avoir l'esprit ouvert
70
autonomer, volwassenener, ondernemerder worden
devenir (plus autonome, mature, entreprenant)
71
kennismaken met
faire connaissance avec