exprimer le temps Flashcards
(55 cards)
1
Q
op 1 mei
A
le premier mai
2
Q
op 16 september
A
le 16 septembre
3
Q
op dinsdag 23 juli
A
le mardi 23 juillet
4
Q
in de jaren 1990
A
dans les années 1990
5
Q
vandaag
A
aujourd’hui
6
Q
gisteren
A
hier
7
Q
eergisteren
A
avanthier
8
Q
morgen
A
demain
9
Q
overmorgen
A
aprèsdemain
10
Q
nu
A
maintenant
11
Q
op dit moment
A
en ce moment
12
Q
volgende zaterdag
A
samedi prochain
13
Q
de dag voordien
A
la veille
14
Q
de dag nadien
A
le lendemain
15
Q
enkele dagen gelden
A
il y a quelques jours
16
Q
op dat moment
A
à ce moment-là
17
Q
s’morgens
A
le matin
18
Q
s’namiddags
A
l’après-midi
19
Q
vanmiddag
deze middag
A
cet après-midi
cette après-midi
20
Q
s’avonds
A
le soir
21
Q
nachts
A
la nuit
22
Q
overdag
A
pendant la journée
23
Q
om 15.45u
A
à 15h 45
24
Q
voor die middag
A
avent midi
25
rond de middag
vers midi
26
om 12u s'middags
à midi
27
om middernacht
à minuit
28
deze week
cette semaine
29
vorige week (2)
la semaine passée
la semaine dernière
30
volgende week maanag
lundi prochain
31
het weekend daarop
le week-end suivant
32
in januari
en janvier
33
in de maand juni
au mois de juin
34
in de zomer
en été
35
in de herfst
en automne
36
in de winter
en hiver
37
in de lente
au printemps
38
in 2025
en 2025
39
in de 21e eeuw
au 21e siècle
40
elke dag
chaque jour
41
elke week (2)
chaque semaine
toutes les semaines
42
elke maand
chaque mois
43
elk jaar
chaque année
44
elke donderdag (3)
chaque jeudi
tous les jeudis
le jeudi
45
om de 15 dagen
tous les 15 jours
46
drie uur per dag
trois heures par jour
47
één keer per week
une fois par semaine
48
meerdere keren per jaar
plusieurs fois par an
49
één maandag op twee
un lundi sur deux
50
zelden
rarement
51
vaak/ dikwijls
souvent
52
regelmatig
régulièrement
53
af en toe
de temps en temps
54
altijd
toujours
55
nooit
jamais
