Voc. Examen December Flashcards

Alle woorden (geen dubbele): - DGB, I, 1 - DBG, VI, 13 - DBG, VI, 14 - DBG, VI, 16 - Frequente woordenschat syllabus: grammatica (237 cards)

1
Q

A(b)

A

Voorzetsel + ablatief
1. Van(af), (van)uit
2. Sinds
3. Door (bij een passief werkwoord)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Alius

A

Alia, aliud
Ander

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Appellare

A

Appello, appellavi, appellatum
1 aanspreken, aanroepen
2 noemen, benoemen (tot)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Differre

A

Differo, distuli, dilatum
1 verspreiden
2 verschillen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Dividere

A

Divido, divisi, divisum
(Ver)delen, splitsen; scheiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Flumen

A

Fluminis
(O.)
Rivier, stroom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Hic

A

Haec, hoc
Deze/dit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

In

A

Voorzetsel:
+ accusatief: (duidt een richting aan)
1. Naar, tot (in)
2. Tegen(over)
3. Met het oog op
+ ablatief: in; op; bij (duidt een plaats aan)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Instituere

A

Instituo, institui, institutum
1) oprichten, instellen
2) onderwijzen, onderrichten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Inter

A

Voorzetsel + accusatief
1) tussen, onder, te midden van
2) tijdens, gedurende

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Ipse

A

Ipsa, ipsum
Zelf
Persoonlijk/Verwijzend voornaamwoord

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Lex

A

Legis
(V.)
Wet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Lingua

A

Linguae
(V.)
1) tong
2) taal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Noster

A

Nostra, nostrum
Ons
Bezittelijk voornaamwoord

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Omnis

A

Omnis, omne
1) ieder, elk
2) geheel, volledig
3) (mv.) alle(n); alles

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Pars

A

Partis
(V.)
1) deel, stuk
2) zijde, kant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Qui

A
  • Betrekkelijk voornaamwoord:
    Qui, quae, quod
    Die/dat
  • Onbepaald:
    Qui, qua, quod
    1. een (of ander)
    2. (mv.) enige(n)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Se

A

(Acc.), gen. sui, dat. sibi, abl. se
1 zich; elkaar
2 hij, zij (in een infinitiefzin)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Tertius

A

Tertia, tertium
Derde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Tres

A

Tres, tria
Drie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Unus

A

Una, unum
één

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Abesse

A

Absum, afui, -
1) weg zijn, afwezig zijn
2) verwijderd zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Ad

A

Voorzetsel + accusatief
1) naar, tot (aan)
2) bij, aan
3) om te (bij een gerundium)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Animus

A

Animi
(M.)
1) ziel, geest
2) gemoed, hart

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Atque
En Voegwoord
26
Aut
Of Voegwoord
27
Bellum
Belli (O.) Oorlog
28
Causa
Causae (V.) 1 oorzaak, reden 2 rechtszaak, proces
29
Cedere
Cedo, cessi, cessum 1) (voort)gaan 2) weggaan, wijken
30
Colere
Colo, colui, cultum 1. bebouwen, bewerken 2. (be)wonen 3. verzorgen, versieren 4. vereren, aanbidden
31
Com-
(con-, co-) Prefix bij werkwoorden 1 bijeen-, samen- 2 grondig
32
Contendere
Contendo, contendi, contentum 1 (aan)spannen, strak aantrekken 2 (zich) inspannen 3 strijden, vechten
33
Cum
• Voegwoord: + indicatief: toen, wanneer + conjuctief: 1) toen 2) omdat 3) hoewel • Voorzetsel + ablatief: (samen) met
34
De
Voorzetsel + ablatief 1) van(af), (van)uit 2) over, betreffende
35
Esse
Sum, fui, - 1) zijn, bestaan 2) hebben (met datief van de bezitter) (koppelwerkwoord)
36
Fere
Bijwoord Bijna
37
Finis
Finis (M.) 1) grens, einde 2) (mv.) gebied
38
Fortis
Fortis, forte 1) sterk, krachtig 2) moedig, dapper, flink
39
Gerere
Gero, gessi, gestum 1) dragen, voeren 2) maken, doen
40
Humanus
Humana, humanum Menselijk
41
In-
(Im-) Prefix bij werkwoorden 1) In-, binnen- 2) on-, -loos (vb. impar = ongelijk)
42
Is
Ea, id 1) die/dat 2) hij/zij/het
43
Longus
Longa, longum Lang
44
Parum
Bijwoord Te weinig, niet genoeg
45
Parvus
Parva, parvum Klein
46
Portare
Porto, portavi, portatum Dragen, brengen
47
Prae-
Prefix bij werkwoorden Voorop-, voor-, op voorhand
48
Proelium
Proelii (O.) Strijd, gevecht
49
Prohibere
Prohibeo, prohibui, prohibitum Verhinderen, beletten, tegenhouden
50
Propior
Propior, propius Gen. Propioris Dichterbij (+ datief)
51
Provincia
Provinciae (V.) Provincie, wingewest
52
-que
Voegwoord En
53
Quod
Voegwoord + indicatief 1) omdat 2) dat
54
Quoque
Bijwoord Ook
55
Reliquus
Reliqua, reliquum Overig, ander
56
Saepe
Bijwoord Vaak, dikwijls
57
Suus
Sua, suum Zijn, haar, hun
58
-tas
-tatis (V.) Suffix/Achtervoegsel bij substantieven -heid, -te, -schap (Duidt een eigenschap aan) Bv. veritas: waarheid
59
Tendere
Tendo, tetendi, tentum/tensum 1) spannen, aantrekken 2) gaan (naar) 3) streven naar, zich inspannen
60
Trans
Voorzetsel + accusatief 1) over (… heen) 2) aan de overkant van
61
-tus/ -sus
-us (M.) Suffix/Achtervoegsel bij substantieven De …ing, het …en (Duidt een handeling/werking aan) Bv. Motus: beweging; usus: gebruik
62
Virtus
Virtutis (V.) 1) dapperheid, moed 2) voortreffelijkheid, deugdzaamheid
63
Ac
Voegwoord En
64
Admittere
Admitto, admisi, admissum Toelaten, toestaan
65
Aliqui(s)
1. Zelfstandig: aliquis, aliquis, aliquid; iemand, iets 2. Bijvoeglijk: aliqui, aliqua, aliquod; een of ander 3. (Mv.) sommige(n), enige(n)
66
Apud
Voorzetsel + accusatief Bij
67
Caedes
Caedis (V.) Moord, doodslag; bloedbad, slachting
68
Gen. + causa
Achterzetsel Wegens, omwille van
69
Constituere
Constituo, constitui, constitutum 1) oprichten, aanleggen, bouwen 2) bepalen, vaststellen; besluiten
70
Currere
Curro, cucurri, cursum Lopen, rennen Geheugensteuntje: koersen
71
Decernere
Decerno, decrevi, decretum Beslissen; oordelen Geheugensteuntje: decreet
72
Facere
Facio, feci, factum 1) doen 2) maken Geheugensteuntje: faire
73
Facinus
Facinoris (O.) Misdaad, schanddaad
74
Honor
Honoris (M.) Eer(betoon); (ere)ambt
75
Idem
Eadem, idem Dezelfde/hetzelfde
76
Ille
Illa, illud Die/dat
77
Inter-
Prefix bij werkwoorden Ertussen
78
Interesse
Intersum, interfui, - (+ dat.) 1) zijn/liggen tussen 2) aanwezig zijn bij
79
Magnus
Magna, magnum Groot
80
Nam
Voegwoord Want, namelijk, immers
81
Numerus
Numeri (M.) Getal; aantal
82
Poena
Poenae (V.) 1) straf 2) boete
83
Praemium
Praemii (O.) Beloning
84
Pro-
Prefix bij werkwoorden Voor-, vooruit-
85
Publicus
Publica, publicum Openbaar, van de staat
86
Quidam
• Zelfstandig: Quidam, quaedam, quiddam Iemand; iets • Bijvoeglijk: Quidam, quaedam, quoddam Een (zeker) • Meervoud: enige(n), enkele(n)
87
Res
Rei (V.) Zaak, ding, voorwerp, aangelegenheid
88
Si
Voegwoord + indicatief/conjuctief Indien, als
89
Annus
Anni (M.) Jaar
90
Arma
Armorum (O. Mv.) Wapens
91
Auctoritas
Auctoritatis (V.) 1) macht, gezag 2) aanzien, invloed
92
Autem
Voegwoord Echter, maar
93
Certus
Certa, certum 1) zeker 2) vast(gesteld), bepaald
94
Considere
Consido, consedi, consessum 1) gaan zitten, plaatsnemen 2) zich vestigen, gaan wonen Geheugensteuntje: < cum + sedere: zitten bij
95
Convenire
Convenio, conveni, conventum 1) samenkomen, zich verzamelen 2) overeenkomen, overeenstemmen
96
Dignus
Digna, dignum (+ ablatief) Waard(ig)
97
Etiam
Voegwoord Ook, zelfs
98
E(x)
Voorzetsel + ablatief (Van)uit, van(af)
99
Ex-/e-
Prefix bij werkwoorden 1) uit-, weg- 2) tot het einde
100
Habere
Habeo, habui, habitum 1) hebben; houden 2) beschouwen als
101
Huc
Bijwoord Hierheen
102
Locus
Loci (M.) Plaats
103
Medius
Media, medium Middelste; in het midden (van)
104
Mori
Morior, mortuus sum Sterven
105
Mors
Mortis (V.) Dood
106
Multus
Multa, multum Veel
107
Non
Bijwoord Niet, geen
108
Numquam
Bijwoord Nooit
109
Par
Gen. Paris (+ datief) Gelijk (aan)
110
Parere
Pareo, parui, - (+datief) Gehoorzamen
111
Princeps
Gen. Principis Eerste, voornaamste
112
Regio
Regionis (V.) Gebied, streek
113
Sub-
Prefix bij werkwoorden 1) onder- 2) aan de voet van iets
114
Tempus
Temporis (O.) Tijd(stip)
115
Totus
Tota, totum (Ge)heel, totaal, volledig
116
Unde
Bijwoord Vanwaar, waarvandaan
117
Undique
Bijwoord Overal (vandaan)
118
Ab-
(A-, abs-, au-) Prefix bij werkwoorden Af-, weg-
119
Accidere
Accido, accidi, - Gebeuren, voorvallen
120
Alius … alius
1. de ene … de andere 2. (mv.) sommige(n) … andere(n)
121
Anima
Animae (V.) 1. Adem 2. Ziel
122
Confidere
Confido, confisus sum (+ datief) Vertrouwen (op)
123
Consuescere
Consuesco, consuevi, consuetum Gewoon worden
124
Deus
Dei (M.) God
125
Dicere
Dico, dixi, dictum Zeggen; spreken; noemen
126
Dis-
Prefix bij werkwoorden Uiteen-, weg-
127
Discere
Disco, didici, - Leren, (be)studeren
128
Duo
Duae, duo Twee
129
Efferre
Effero, extuli, elatum Naar buiten dragen/brengen, wegvoeren
130
Ego
Gen. mei, dat. mihi, acc./abl. me Ik (Verbogen: mij)
131
Et
Voegwoord 1. en 2. ook 3. zelfs
132
Et … et
Zowel … als
133
Existimare
Existimo, existimavi, existimatum 1) schatten, (waard) achten 2) (be)oordelen, beslissen 3) menen, denken, geloven
134
Ibi
Bijwoord Daar
135
Ire
Eo, ii, itum Gaan
136
Itaque
Voegwoord Daarom, dus, bijgevolg
137
Iuvenis
Iuvenis (M.) Jongeman
138
Littera
Litterae (V.) 1) letter 2) (mv.) brief; literatuur
139
Magnitudo
Magnitudinis (V.) Grootte (subs.)
140
Mandare
Mando, mandavi, mandatum 1) toevertrouwen 2) opdragen, bevelen
141
Manere
Maneo, mansi, mansum 1) blijven (bestaan) 2) wachten, te wachten staan
142
Memoria
Memoriae (V.) Geheugen; herinnering
143
Metus
Metus (M.) Vrees, angst
144
Miles
Militis (M.) Soldaat
145
Mittere
Mitto, misi, missum Sturen, zenden
146
Mortalis
Mortalis, mortale Sterfelijk
147
Motus
Motus (M.) Beweging
148
Natura
Naturae (V.) Natuur; aard, karakter
149
Neque
Voegwoord En niet, ook niet; maar niet
150
Neque … neque
Noch … noch, niet … niet
151
Nonnullus
Nonnulla, nonnullum 1) tamelijk groot/veel 2) (mv.) enkele(n), sommige(n)
152
Parens
Parentis (M./v.) Ouder: (m.) vader, (v.) moeder
153
Per-
Prefix bij werkwoorden Door-, door en door
154
Persuadere
Persuado, persuasi, persuasum (+ datief) Overtuigen; overhalen
155
Plerique
Pleraeque, pleraque (Mv.) De meeste; zeer veel -que = onverbuigbaar suffix
156
Post
Voorzetsel + accusatief Achter; na
157
Potestas
Potestatis (V.) Macht, gezag
158
Praesidium
Praesidii (O.) 1) bescherming, hulp 2) wachtpost, garnizoen
159
Praeterea
Bijwoord Bovendien, daarenboven
160
Primus
Prima, primum Eerste
161
Putare
Puto, putavi, putatum 1) menen, denken, geloven 2) schatten, (waard) achten
162
Ratio
Rationis (V.) 1) verstand, inzicht 2) redenering, denkwijze 3) reden, argument 4) zaak, aangelegenheid
163
Re-
(Red-) Prefix bij werkwoorden Terug-, her-
164
Sidus
Sideris (O.) Ster; sterrenbeeld
165
Suadere
Suado, suasi, suasum (+ datief) Aanraden; raad geven
166
Tantus
Tanta, tantum Zo groot; zoveel
167
Terra
Terrae (V.) 1) aarde, grond 2) land, streek
168
-tio/ -sio
-onis (V.) Achtervoegsel bij substantieven De …ing, het …en (Duidt een handeling/werking aan) Bv. actio: handeling; defensio: verdediging)
169
Tradere
Trado, tradidi, traditum Overdragen, overleveren Geheugensteuntje: traditie
170
Transire
Transeo, transii, transitum 1) overgaan, oversteken 2) voorbijgaan
171
-tudo
-dinis (V.) Achtervoegsel bij substantieven -heid, -te, -schap (Duidt een eigenschap aan) Bv. valetudo: gezondheid
172
Una
Bijwoord Tegelijk, samen
173
Ut
Voegwoord + conjuctief 1) opdat, om te 2) zodat 3) dat, (om) te
174
Uti
Utor, usus sum (+ ablatief) Gebruiken, gebruikmaken van
175
Vacare
Vaco, vacavi, vacatum 1) leeg zijn 2) vrij zijn van, zijn zonder (+ abl.) 3) (vrije) tijd hebben
176
Vacuus
Vacua, vacuum 1) leeg 2) vrij van, zonder (+ abl.)
177
Velle
Volo, volui, / Willen
178
Videri
Videor, visus sum Schijnen, lijken; blijken (koppelwerkwoord)
179
Vis
Acc. vim, abl. vi (V.) Defectief substantief (de genitief en de datief bestaan niet) 1) kracht, sterkte 2) geweld(daad)
180
Rosa
Rosae (V.) Roos
181
Avus
Avi (M.) Grootvader, opa
182
Donum
Doni (O.) Geschenk
183
Puer
Pueri (M.) Jongen, knaap
184
Ager
Agri (M.) Akker, veld
185
Vir
Viri (M.) Man
186
Dux
Ducis (M./v.) Leider/Leidster
187
Corpus
Corporis (O.) Lichaam
188
Gens
Gentis (V.) Volk Stam: gent- ❗️Gen. mv: gent-ium -> bij mannelijke en vrouwelijke substantieven van de gemengde verbuiging: als de stam eindigt op 2 of meer medeklinkers, dan wordt de uitgang van de gen. mv. -ium in plaats van -um ❗️
189
Mare
Maris (O.) Zee ❗️Onzijdige substantieven van de gemengde verbuiging op -e, -al of -ar hebben enkele afwijkende uitgangen (deze substantieven gedragen zich als een adjectief): - abl. enk op -i (i.p.v. -e) - gen. mv op -ium (i.p.v. -um) - nom./acc./voc. mv op -ia (i.p.v. -a)❗️
190
Animal
Animalis (O.) Levend wezen; dier ❗️Onzijdige substantieven van de gemengde verbuiging op -e, -al of -ar hebben enkele afwijkende uitgangen (deze substantieven gedragen zich als een adjectief bij sommige naamvallen): - abl. enk op -i (i.p.v. -e) - gen. mv. op -ium (i.p.v. -um) - nom./acc./voc. mv. op -ia (i.p.v. -a)❗️
191
Cornu
Cornus (O.) 1. Hoorn 2. Vleugel (van een leger) ❗️ Bekijk de verbuiging van dit woord. Je moet deze verbuiging niet kennen, wel herkennen (dus je moet hem eigenlijk wel kennen). ❗️
192
Domus
Domus (V.) Huis ❗️ Domus is een buitenbeentje in de u-verbuiging. Het heeft enkele uitgangen van de mannelijke o-verbuiging type avus: Abl. Enk. = domo Acc. Mv. = domos Gen. Mv. = domorum ❗️
193
Bonus
Bona, bonum Goed
194
Miser
Misera, miserum Ongelukkig, ellendig, armoedig ❗️Om de stam te bepalen moet je kijken naar vrouwelijk en onzijdig ❗️
195
Niger
Nigra, nigrum Zwart, donker ❗️Om de stam te bepalen moet je kijken naar vrouwelijk en onzijdig ❗️
196
Pulcher
Pulchra, pulchrum Mooi ❗️Om de stam te bepalen moet je kijken naar vrouwelijk en onzijdig ❗️
197
Celer
Celeris, celere Snel, vlug
198
Dulcis
Dulcis, dulce 1. Zoet 2. Aangenaam
199
Ingens
Ingens, ingens (❗️Gen. Ingent-is) Reusachtig, zeer groot
200
Fieri
Fio, factus sum 1. Worden, ontstaan, gebeuren 2. Gedaan worden, gemaakt worden (Koppelwerkwoord)
201
Interest
(+ gen. of vr. bez. vnw.) Het is van belang (voor) Geheugensteuntje: < interesse
202
Meminisse
Memini (+ gen.) Zich herinneren, denken aan Geheugensteuntje: < memoire/memory
203
Ignarus
Ignara, ignarum (+ gen.) Onervaren, onwetend Geheugensteuntje: < to ignore
204
Potens
Gen. Potentis 1. Machtig, krachtig 2. In staat (tot) (+ gen.)
205
Similis
Similis, simile (+ gen./dat.) Gelijkend (op), gelijk (aan) Geheugensteuntje: < similar
206
Credere
Credo, credidi, creditum (+ dat.) 1. Geloven 2. Vertrouwen Geheugensteuntje: < croire/credibility
207
Servire
Servio, servivi, servitum (+ dat.) Slaaf zijn, dienen Geheugensteuntje: < servus
208
Finitimus
Finitima, finitimum (+ dat.) Aangrenzend, naburig
209
Frui
Fruor, fructus sum/fruitus sum (+ abl.) Genieten (van) Geheugensteuntje: “ik geniet van fruit”
210
Niti
Nitor, nisus/nixus sum (+ abl.) Steunen/Leunen op
211
Potiri
Potior, potitus sum (+ gen./abl.) Bemachtigen, verkrijgen Geheugensteuntje: < potens: machtig < potentieel hebben om: de macht hebben om iets te doen
212
Complere
Compleo, complevi, completum (+ abl.) Vullen (met)
213
Ad-
Prefix bij werkwoorden Aan-, toe-
214
Arbitrari
Arbitrator, arbitratus sum Menen, oordelen, denken, geloven
215
Circum-
Prefix bij werkwoorden Rond-, om-
216
Circumvenire
Circumvenio, circumveni, circumventum Omgeven, omringen, omsingelen
217
Copia
Copiae (V.) 1) voorraad, hoeveelheid, menigte 2) gelegenheid, mogelijkheid 3) (mv.) troepen, strijdkrachten
218
De-
Prefix bij werkwoorden Weg-, neer-
219
Dedere
Dedo, dedidi, deditum Overgeven, uitleveren; wijden aan
220
Deficere
Deficio, defeci, defectum 1) ontrouw worden, overlopen 2) ontbreken, tekortschieten
221
Flamma
Flammae (V.) Vlam, vuur
222
Genus
Generis (O.) 1) geboorte, afstamming, herkomst 2) geslacht, familie; stam, volk 3) soort, type; wijze, manier
223
Gravis
Gravis, grave 1) zwaar; lastig 2) ernstig; belangrijk
224
Homo
Hominis (M.) Mens
225
Immanis
Immanis, immane Onmetelijk, reusachtig, enorm (groot)
226
Membrum
Membri (O.) 1) (lichaams)deel 2) (mv.) ledematen
227
Nisi
Voegwoord + indicatief/conjuctief Als niet, indien niet, tenzij
228
Numen
Numinis (O.) Goddelijke wil/macht; god
229
Ob
Voorzetsel + accusatief Wegens, om
230
Periculum
Periculi (O.) Gevaar, risico
231
Posse
Possum, potui, - Kunnen
232
Pro
Voorzetsel + ablatief 1) ten voordele van 2) in plaats van 3) in verhouding tot
233
Reddere
Reddo, reddidi, redditum Teruggeven
234
Sed
Voegwoord Maar
235
Supplicium
Supplicii (O.) 1) smeekbede, gebed 2) doodstraf, terechtstelling
236
Vita
Vitae (V.) Leven
237
Vivus
Viva, vivum Levend, in leven