Voc. Ovidius, Metamorphoses, IV, 125-146

Question 1

Fetus

Answer 1

Fetus
(M.)
Vrucht

Question 2

Caedes

Answer 2

Caedis
(V.)
Moord

In de tekst: bloed(bad)

Question 3

In

Answer 3

Voorzetsel:
+ accusatief:
1. Naar, tot (in)
2. Tegen(over)
3. Met het oog op
+ ablatief: in; op; bij

Question 4

Ater

Answer 4

Atra, atrum
Zwart, donker

Question 5

vertere

Answer 5

verto, verti, versum
draaien, keren

In de tekst: veranderen

Question 6

Facies

Answer 6

Faciei
(V.)
1) gezicht
2) uiterlijk

Geheugensteuntje: face

Question 7

-que

Answer 7

Voegwoord
En

Question 8

Pendere

Answer 8

Pendeo, pependi, -
(Neer)hangen

Question 9

Color

Answer 9

Coloris
(M.)
Kleur

Question 10

Ecce

Answer 10

Tussenwerpsel
Kijk (daar)

Question 11

Metus

Answer 11

Metus
(M.)
Vrees

Question 12

Nondum

Answer 12

Bijwoord
Nog niet

Question 13

Ponere

Answer 13

Pono, posui, positum
Plaatsen, leggen, zetten

Question 14

Ne

Answer 14

Voegwoord + conj.
1) opdat niet, om niet te (BWBzin van doel)
2) (willen, bewerken) dat niet (voorwerpselzin)
3) (vrezen, verhinderen) dat (voorwerpselzin)

Question 15

Fallere

Answer 15

Fallo, fefelli, falsum
Misleiden, bedriegen

Question 16

Ille

Answer 16

Illa, illud
1) hij/zij/het
2) die/dat

Question 17

Redire

Answer 17

Redeo, redii, reditum
Teruggaan, terugkeren

Question 18

Iuvenis

Answer 18

Iuvenis
(M.)
Jongeman

Question 19

Oculus

Answer 19

Oculi
(M.)
Oog

Question 20

Animus

Answer 20

Animi
(M.)
1) geest, ziel
2) hart
3) karakter, aard

Question 21

Quaerere

Answer 21

Quaero, quaesivi, quaesitum
1) zoeken
2) vragen

Question 22

Quantus

Answer 22

Quanta, quantum
Hoeveel, hoe groot

Question 23

Narrare

Answer 23

Narro, narravi, narratum
Vertellen

Question 24

Periculum

Answer 24

Periculi
(O.)
Gevaar

Question 25

Ut

Answer 25

Voegwoord + indicatief: 1) toen, wanneer 2) zoals + conjunctief: 1) dat 2) opdat, om te 3) zodat

Question 26

Locus

Answer 26

Loci (M.) Plaats

Question 27

Et

Answer 27

Voegwoord: en Bijwoord: ook

Question 28

Videre

Answer 28

Video, vidi, visum Zien

Question 29

Cognoscere

Answer 29

Cognosco, cognovi, cognitum 1) leren kennen 2) vernemen In de tekst: herkennen

Question 30

Arbor

Answer 30

Arboris ❗️(V.) Boom

Question 31

Forma

Answer 31

Formae (V.) 1) vorm 2) schoonheid

Question 32

Sic

Answer 32

Bijwoord Zo

Question 33

Facere

Answer 33

Facio, feci, factum Maken, doen

Question 34

Incertus

Answer 34

Incerta, incertum Onzeker

Question 35

Haerere

Answer 35

Haereo, haesi, haesum Blijven steken (in), blijven hangen (aan) In de tekst: twijfelen, onzeker zijn

Question 36

An

Answer 36

Vraagpartikel Of (in een indirecte vraag)

Question 37

Hic

Answer 37

Haec, hoc Deze/dit

Question 38

Esse

Answer 38

Sum, fui, - Zijn

Question 39

Dum

Answer 39

Voegwoord + indicatief: 1) terwijl 2) totdat 3) zolang (als) + conjunctief: 1) totdat 2) als … maar, mits

Question 40

Dubitare

Answer 40

Dubito, dubitavi, dubitatum Twijfelen, aarzelen

Question 41

Membrum

Answer 41

Membri (O.) 1) lichaamsdeel, lid 2) (mv.) ledematen

Question 42

Solum

Answer 42

Soli (O.) Grond, vloer, bodem

Question 43

Pes

Answer 43

Pedis ❗️(M.) voet, poot

Question 44

Ferre

Answer 44

Fero, tuli, latum 1) dragen 2) brengen 3) verdragen 4) vertellen, zeggen

Question 45

Os

Answer 45

Oris ❗️(O.) 1) mond 2) gezicht

Question 46

Gerere

Answer 46

Gero, gessi, gestum 1) dragen, voeren 2) maken, doen

Question 47

Aequor

Answer 47

Aequoris (O.) Zee(spiegel)

Question 48

Qui

Answer 48

Quae, quod Die/dat

Question 49

Cum

Answer 49

* Voegwoord: + indicatief: toen, wanneer + conjuctief: 1) toen 2) omdat 3) hoewel * Voorzetsel + ablatief: (samen) met

Question 50

Aura

Answer 50

Aurae (V.) Bries, wind; lucht

Question 51

Sed

Answer 51

Voegwoord Maar

Question 52

Postquam

Answer 52

Voegwoord + ind. perf. Nadat

Question 53

Suus

Answer 53

Sua, suum Zijn/haar/hun

Question 54

Amor

Answer 54

Amoris (M.) Geliefde

Question 55

Clarus

Answer 55

Clara, clarum 1) helder 2) beroemd

Question 56

Corpus

Answer 56

Corporis (O.) Lichaam

Question 57

Vulnus

Answer 57

Vulneris (O.) Wonde

Question 58

Lacrima

Answer 58

Lacrimae (V.) Traan

Question 59

Miscere

Answer 59

Misceo, miscui, mixtum (+ datief) 1) (ver)mengen; verenigen 2) verwarren

Question 60

Vultus

Answer 60

Vultus (M.) Gezicht, gelaatsuitdrukking

Question 61

Figere

Answer 61

Figo, fixi, fixum Bevestigen, vasthechten In de tekst: drukken

Question 62

Clamare

Answer 62

Clamo, clamavi, clamatum Roepen, schreeuwen

Question 63

Quis

Answer 63

Quis, quid Wie/wat

Question 64

Tu

Answer 64

Acc. te Gen. tui Dat. tibi Abl. te Jij (verbogen: jou)

Question 65

Ego

Answer 65

Acc. me Gen. mei Dat. mihi Abl. me Ik (verbogen: mij)

Question 66

Casus

Answer 66

Casus (M.) 1) geval 2) voorval, ongeval 3) toeval

Question 67

Respondere

Answer 67

Respondeo, responsi, responsum Antwoorden

Question 68

Tuus

Answer 68

Tua, tuum Jouw

Question 69

Carus

Answer 69

Cara, carum 1) dierbaar, geliefd 2) duur, kostbaar Geheugensteuntje: to care

Question 70

Iacere

Answer 70

Iaceo, iacui, - Liggen

Question 71

Ad

Answer 71

Voorzetsel + accusatief 1) naar 2) bij 3) om te (bij een gerundium)

Question 72

Nomen

Answer 72

Nominis (O.) Naam

Question 73

A(b)

Answer 73

Voorzetsel + ablatief 1) van(af), weg van 2) sinds 3) door (bij passief werkwoord)

Question 74

Mors

Answer 74

Mortis (V.) Dood