Voc. Ovidius, Metamorphoses, IV, 99-118

Question 1

Is

Answer 1

Ea, id
1) hij/zij/het
2) die/dat

Question 2

Procul

Answer 2

Bijwoord
In de verte, ver, op afstand

Question 3

Ad

Answer 3

Voorzetsel + accusatief
1) naar
2) bij
3) om te (bij een gerundium)

Question 4

Luna

Answer 4

Lunae
(V.)
Maan

Question 5

Videre

Answer 5

Video, vidi, visum
Zien

Question 6

Et

Answer 6

• Voegwoord: en
• Bijwoord: ook

Question 7

Obscurus

Answer 7

Obscura, obscurum
1) donker, duister
2) raadselachtig, onbetekenend

Question 8

Timere

Answer 8

Timeo, timui, -
Bang zijn voor

Question 9

Pes

Answer 9

Pedis
(❗️M.)
Voet, poot

Question 10

Fugere

Answer 10

Fugio, fugi, -
Vluchten

Question 11

In

Answer 11

Voorzetsel
+ accusatief (richting):
1) naar
2) tegen, tot bij
3) met het oog op
+ ablatief (plaats): in, op; bij

Question 12

Antrum

Answer 12

Antri
(O.)
Grot

Question 13

Dum

Answer 13

Voegwoord
+ indicatief:
1) terwijl
2) totdat
3) zolang (als)
+ conjunctief:
1) totdat
2) als … maar, mits

Question 14

Tergum

Answer 14

Tergi
(O.)
Rug

Question 15

Labi

Answer 15

Labor, lapsus sum
Glijden

Question 16

Relinquere

Answer 16

Relinquo, reliqui, relictum
Achterlaten, verlaten

Question 17

Ut

Answer 17

Voegwoord
+ indicatief:
1) toen, wanneer
2) zoals
+ conjunctief:
1) dat
2) opdat, om te
3) zodat

Question 18

Saevus

Answer 18

Saeva, saevum
Woest, wreed

Question 19

Multus

Answer 19

Multa, multum
Veel

Question 20

Unda

Answer 20

Undae
(V.)
Golf, water

Question 21

Redire

Answer 21

Redeo, redii, reditum
Teruggaan

Question 22

Silva

Answer 22

Silvae
(V.)
Bos, woud

Question 23

Invenire

Answer 23

Invenio, inveni, inventum
Vinden, ontdekken

Question 24

Forte

Answer 24

Bijwoord
Toevallig

Question 25

Sine

Answer 25

Voorzetsel + ablatief Zonder

Question 26

Ipse

Answer 26

Ipsa, ipsum Zelf

Question 27

Os

Answer 27

Oris (O.) 1) mond 2) gezicht

Question 28

Tenuis

Answer 28

Tenuis, tenue Dun, fijn

Question 29

Egredi

Answer 29

Egredior, egressus sum Weggaan, gaan uit

Question 30

Vestigium

Answer 30

Vestigii (O.) (Voet)spoor, (voet)stap

Question 31

Altus

Answer 31

Alta, altum 1) hoog 2) diep

Question 32

Certus

Answer 32

Certa, certum 1) zeker 2) bepaald, vaststaand

Question 33

Fera

Answer 33

Ferae (V.) Wild dier

Question 34

Totus

Answer 34

Tota, totum ❗️gen.: totius Geheel, volledig

Question 35

-que

Answer 35

Voegwoord En

Question 36

Vero

Answer 36

Voegwoord Maar, echter

Question 37

Vestis

Answer 37

Vestis (V.) Kledij

Question 38

Quoque

Answer 38

Bijwoord Ook

Question 39

Sanguis

Answer 39

Sanguinis ❗️(M.) Bloed

Question 40

Reperire

Answer 40

Reperio, repperi, repertum Terugvinden, ontdekken

Question 41

Unus

Answer 41

Una, unum één

Question 42

Duo

Answer 42

Duae, duo Twee

Question 43

Inquit

Answer 43

Defectief (=kapot) werkwoord Zegt hij; zei hij (alleen 3ENK)

Question 44

Nox

Answer 44

Noctis (V.) Nacht

Question 45

Amare

Answer 45

Amo, amavi, amatum Houden van, liefhebben

Question 46

E(x)

Answer 46

Voorzetsel + ablatief Uit, van(af), weg van

Question 47

Qui

Answer 47

Quae, quod Die/dat

Question 48

Ille

Answer 48

Illa, illud 1) die/dat 2) hij/zij/het

Question 49

Esse

Answer 49

Sum, fui, - Zijn

Question 50

Longus

Answer 50

Longa, longum Lang

Question 51

Dignus

Answer 51

Digna, dignum + ablatief Waard(ig), passend

Question 52

Vita

Answer 52

Vitae (V.) Leven

Question 53

Noster

Answer 53

Nostra, nostrum Ons (onze)

Question 54

Anima

Answer 54

Animae (V.) 1) geest, ziel 2) adem; spirit (=levenslust)

Question 55

Ego

Answer 55

Acc. me Gen. mei Dat. mihi Abl. me Ik (verbogen: mij)

Question 56

Tu

Answer 56

Acc. te Gen. tui Dat. tibi Abl. te Jij (verbogen: jou)

Question 57

Locus

Answer 57

Loci (M.) Plaats

Question 58

Plenus

Answer 58

Plena, plenum + gen./abl. 1) vol van (+ gen.) 2) gevuld met (+ abl.)

Question 59

Metus

Answer 59

Metus (M.) Angst, vrees

Question 60

Iubere

Answer 60

Iubeo, iussi, iussum Bevelen

Question 61

Venire

Answer 61

Venio, veni, ventum Komen

Question 62

Nec

Answer 62

Voegwoord En niet, maar niet, ook niet

Question 63

Prior

Answer 63

Prior, prius Gen. prioris Vroeger, eerder

Question 64

Huc

Answer 64

Bijwoord Hierheen

Question 65

Corpus

Answer 65

Corporis (O.) Lichaam

Question 66

Scelus

Answer 66

Sceleris (O.) Misdaad

Question 67

Consumere

Answer 67

Consumo, consumpsi, consumptum Opnemen, verbruiken, verspillen, besteden

Question 68

Quicumque

Answer 68

Quaecumque, quodcumque Wie/wat ook (zelfstandig) Welke ook (bijvoeglijk)

Question 69

Sub

Answer 69

Voorzetsel + ablatief (plaats): onder + accusatief (richting/beweging): 1) tot onder 2) omstreeks

Question 70

Hic

Answer 70

Haec, hoc Deze/dit

Question 71

Habitare

Answer 71

Habito, habitavi, habitatum 1) wonen 2) bewonen

Question 72

Leo

Answer 72

Leonis (M.) Leeuw

Question 73

Sed

Answer 73

Voegwoord Maar

Question 74

Optare

Answer 74

Opto, optavi, optatum Wensen

Question 75

Tollere

Answer 75

Tollo, sustuli, sublatum 1) optillen 2) wegnemen

Question 76

Se

Answer 76

-> acc. -> nom. bestaat niet -> refl. vnw. Gen. sui Dat. sibi Abl. se Zich

Question 77

Cum

Answer 77

• Voegwoord: + indicatief: toen, wanneer + conjuctief: 1) toen 2) omdat 3) hoewel • Voorzetsel + ablatief: (samen) met

Question 78

Ferre

Answer 78

Fero, tuli, latum 1) dragen 2) brengen 3) verdragen 4) vertellen

Question 79

Arbor

Answer 79

Arboris ❗️(V.) Boom

Question 80

Umbra

Answer 80

Umbrae (V.) Schaduw

Question 81

Dare

Answer 81

Do, dedi, datum Geven

Question 82

Notus

Answer 82

Nota, notum Bekend

Question 83

Lacrima

Answer 83

Lacrimae (V.) Traan

Question 84

Accipere

Answer 84

Accipio, accepi, acceptum Ontvangen, aanvaarden (hier: innemen)

Question 85

Nunc

Answer 85

Bijwoord Nu

Question 86

Gaudere

Answer 86

Gaudeo, gavisus sum Blij zijn