Voc. Examen Juni Flashcards
(297 cards)
1
Q
Ac
A
Voegwoord
En
2
Q
Ad-
A
Prefix bij werkwoorden
Aan-, toe-
3
Q
Aequus
A
Aequa, aequum
1) effen, vlak
2) gelijk(matig)
3) rechtvaardig
4
Q
Amplus
A
Ampla, amplum
1) ruim, omvangrijk
2) belangrijk, aanzienlijk
5
Q
Atque
A
Voegwoord
En
6
Q
Auctoritas
A
Auctoritatis
(V.)
1) macht, gezag
2) aanzien, invloed
7
Q
-(b)ilis
A
-is, -e
Achtervoegsel bij adjectieven
-baar, -lijk
Bv. in-credi-bilis: on-geloof-lijk
8
Q
Caput
A
Capitis
(O.)
Hoofd, kop
9
Q
Cedere
A
Cedo, cessi, cessum
1) (voort)gaan
2) weggaan, wijken
10
Q
Ceterus
A
Cetera, ceterum
Overig, ander
11
Q
Convenire
A
Convenio, conveni, conventum
1) samenkomen, zich verzamelen
2) overeenkomen, overeenstemmen
12
Q
Corpus
A
Corporis
(O.)
Lichaam
13
Q
Dignus
A
Digna, dignum (+ abl.)
Waard(ig)
14
Q
Excedere
A
Excedo, excessi, excessum
Naar buiten gaan, weggaan
15
Q
Facies
A
Faciei
(V.)
1) uiterlijk, voorkomen, gedaante
2) gezicht, gelaat
16
Q
Forma
A
Formae
(V.)
1) vorm, gestalte
2) schoonheid
17
Q
Habere
A
Habeo, habui, habitum
1) hebben; houden
2) beschouwen als
18
Q
Habitus
A
Habitus
(M.)
Houding, uiterlijk; toestand, aard
19
Q
Iacere
A
• iaceo, iacui, -
Liggen
• iacio, ieci, iactum
Werpen
20
Q
In-
A
Prefix bij werkwoorden
In-, binnen-
21
Q
Ius
A
Iuris
(O.)
Recht
22
Q
Iustitia
A
Iustitiae
(V.)
Rechtvaardigheid
23
Q
Laetus
A
Laeta, laetum
Vrolijk, blij, opgewekt, verheugd
24
Q
Membrum
A
Membri
(O.)
1) lichaamsdeel, lid
2) (mv.) ledematen
25
Nam
Voegwoord
Want, namelijk, immers
26
Oculus
Oculi
(M.)
Oog
27
Paulo
Bijwoord
Een beetje
28
Paulum
Bijwoord
Een beetje
29
Pes
Pedis
❗️(M.)
Voet, poot
30
Prae-
Prefix bij naamwoorden
Zeer
31
Pro-
Prefix bij werkwoorden
Voor-, vooruit-
32
Pulcher
Pulchra, pulchrum
Mooi
33
Quaerere
Quaero, quaesivi, quaesitum
1) zoeken
2) vragen
3) nastreven
34
Quam
Bijwoord
1) hoe (bij een adjectief of bijwoord)
2) dan (na een comparatief)
3) zo … mogelijk (bij een superlatief)
35
Quamquam
Voegwoord + indicatief
Hoewel
36
Quidem
Bijwoord
1) zeker, ongetwijfeld
2) tenminste, althans
3) maar, echter
4) weliswaar
37
Sed
Voegwoord
Maar
38
Sedere
Sedeo, sedi, sessum
Zitten
39
Stare
Sto, steti, statum
(Blijven) staan, stilstaan
40
Suus
Sua, suum
Zijn, haar, hun
41
Tam
Bijwoord
Zo (bij een adjectief of bijwoord)
42
Tamen
Bijwoord
Toch, niettemin
43
-tas
-tatis
(V.)
Achtervoegsel bij substantieven
-heid, -te, -schap
(Duidt een eigenschap aan)
Bv. veritas: waar-heid
44
Totus
Tota, totum
Gen. totius
(Ge)heel, totaal, volledig
45
-tudo
-dinis
(V.)
Achtervoegsel bij substantieven
-heid, -te, -schap
Bv. vale-tudo: gezond-heid
46
-ulus / -olus / -ellus
Achtervoegsel
Verkleinwoord
Bv. oc-ellus: oog-je (
47
Unde
Bijwoord
Vanwaar, waarvandaan
48
Videri
Videor, visus sum
Schijnen, lijken; blijken
(Koppelwerkwoord)
49
Vir
Viri
(M.)
Man
50
Vox
Vocis
(V.)
Stem
51
Abesse
Absum, afui, -
1) weg zijn, afwezig zijn
2) verwijderd zijn
52
Aestus
Aestus
(M.)
1) hitte, gloed
2) golf, vloed
53
Alter
Altera, alterum
De andere (van twee)
54
Alter … alter
De ene … de andere (van twee)
55
Altus
Alta, altum
1) hoog
2) diep
56
Amare
Amo, amavi, amatum
Houden van, liefhebben, beminnen
57
Ambo
Ambae, ambo
Beide(n) (samen)
58
Amor
Amoris
(M.)
Liefde
59
Ardere
Ardeo, arsi, -
Branden, gloeien
60
Capere
Capio, cepi, captum
1) grijpen, nemen
2) innemen, veroveren
61
Cingere
Cingo, cinxi, cinctum
Omgeven, omringen, omsingelen
62
Com- (con-, co-)
Prefix bij werkwoorden
1) bijeen-, samen-
2) grondig
63
Communis
Communis, commune
Gemeenschappelijk
64
Contingere
Contingo, contigi, contactum
Aanraken
65
Crescere
Cresco, crevi, cretum
Groeien
66
Dicere
Dico, dixi, dictum
Zeggen; spreken; noemen
67
Domus
Domus
❗️(V.)
Huis
68
Ducere
Duco, duxi, ductum
Leiden, voeren, brengen
69
E(x)
Voorzetsel + ablatief
(Van)uit, van(af)
70
Facere
Facio, feci, factum
1) doen
2) maken
71
Fieri
Fio, factus sum
1) worden, ontstaan; gebeuren
2) gedaan worden; gemaakt worden
(Koppelwerkwoord)
72
Ignis
Ignis
(M.)
Vuur, brand
73
Ire
Eo, ii, itum
Gaan
74
Iter
Itineris
(O.)
1) reis, tocht
2) weg, straat
75
Iuvenis
Iuvenis
(M.)
Jongeman
76
Longus
Longa, longum
Lang
77
Loqui
Loquor, locutus sum
Spreken, praten; zeggen
78
Magis
Bijwoord
Meer
79
Mens
Mentis
(V.)
1) verstand, geest
2) gedachte
80
Murus
Muri
(M.)
Muur
81
Nemo
Gen. nullius
Niemand
82
Notus
Nota, notum
Bekend
83
Omnis
Omnis, omne
1) ieder, elk
2) geheel, volledig
3) (mv.) alle(n); alles
84
Oriri
Orior, ortus sum
1) opkomen, opgaan
2) ontstaan
3) beginnen
85
Parvus
Parva, parvum
Klein
86
Pater
Patris
(M.)
Vader
87
Per
Voorzetsel + accusatief
1) door, over, langs
2) gedurende, tijdens
3) met behulp van, door middel van
88
Posse
Possum, potui, -
Kunnen
89
Primus
Prima, primum
Eerste
90
Quis
Quis, quid (vragend)
Wie / wat
91
Quoque
Bijwoord
Ook
92
Scire
Scio, scivi, scitum
Weten
93
Sentire
Sentio, sensi, sensum
Voelen, ervaren, merken
94
Signum
Signi
(O.)
1) teken, signaal, sein
2) veldteken, vaandel
95
Solere
Soleo, solitus sum
Gewoon zijn
96
Tegere
Tego, texi, tectum
Bedekken; verbergen
97
Tempus
Temporis
(O.)
Tijd(stip)
98
Tenere
Teneo, tenui, tentum
(Vast)houden, (vast)hebben
99
Tenuis
Tenuis, tenue
Dun, fijn, zacht
100
Trans-
Prefix bij werkwoorden
Door-, over-
101
Transire
Transeo, transii, transitum
1) overgaan, oversteken
2) voorbijgaan
102
Tutus
Tuta, tutum
Veilig
103
Ubi
* Bijwoord: waar
* Voegwoord + ind.: toen, wanneer, zodra
104
Urbs
Urbis
(V.)
Stad
105
Uterque
Utraque, utrumque
(Elk van) beide(n)
106
Videre
Video, vidi, visum
Zien
107
Saepe
Bijwoord
Dikwijls
108
Consistere
Consisto, constiti, -
1) gaan staan, zich opstellen
2) blijven staan, stilstaan
109
Os
Oris
❗️(O.)
1) mond
2) gezicht
110
Quantus
Quanta, quantum
Hoeveel, hoe groot
111
Ut
Voegwoord
+ indicatief:
1) toen, wanneer
2) zoals
+ conjunctief:
1) dat
2) opdat, om te
3) zodat
112
Sinere
Sino, sivi, situm
(Toe)laten, toestaan
113
Nos
Acc. nos
Gen. nostri
Dat./Abl. nobis
Wij
114
Iungere
Iungo, iunxi, iunctum
Verbinden, verenigen
115
Aut
Voegwoord
Of
116
Hic
Haec, hoc
Deze/dit
117
Si
Voegwoord + ind./conj.
Als, indien
118
Ad
Voorzetsel + accusatief
1) naar
2) bij
3) om te (bij een gerundium)
119
Dare
Do, dedi, datum
Geven
120
Patere
Pateo, patui, -
Openstaan
121
Nec
Voegwoord
En niet, maar niet
122
Esse
Sum, fui, -
Zijn
123
Tu
Acc. te
Gen. tui
Dat. tibi
Abl. te
(Verbogen: jou)
Jij, u
124
Debere
Debeo, debui, debitum
1) moeten
2) verschuldigd zijn
125
Verbum
Verbi
(O.)
Woord
126
Auris
Auris
(V.)
Oor
127
Talis
Talis, tale
Dergelijk, zulk, zo’n
128
Diversus
Diversa, diversum
Tegenovergesteld, verschillend
129
Nequiquam
Bijwoord
Tevergeefs
130
Sedes
Sedis
(V.)
1) zitplaats, zetel, stoel
2) woonplaats, woning
131
Sub
Voorzetsel
+ ablatief (plaats): onder
+ accusatief (richting/beweging):
1) tot onder
2) omstreeks
132
Nox
Noctis
(V.)
Nacht
133
Vale
Imperatief van valere
Tot ziens / Stel het wel
134
Pars
Partis
(V.)
1) deel
2) kant, zijde
135
Quisque
* Zelfstandig: quaeque, quidque
* Bijvoeglijk: quaeque, quodque
Ieder, elk
136
Non
Bijwoord
Niet
137
Pervenire
Pervenio, perveni, perventum
Aankomen, bereiken
138
Contra
Bijwoord
Daartegenover, aan de andere kant
139
Posterus
Postera, posterum
Volgend, later
140
Removere
Removeo, removi, remotum
Verwijderen, wegjagen
141
Sol
Solis
(M.)
Zon
142
Herba
Herbae
(V.)
Gras; kruid
143
Coire
Coeo, coii, coitum
Samenkomen
(Coïtus = geslachtsgemeenschap)
144
Locus
Loci
(M.)
Plaats
145
Tum
Bijwoord
1) op dat moment, dan
2) daarna, vervolgens
146
Multus
Multa, multum
Veel
147
Queri
Quoror, questus sum
Klagen (over)
148
Statuere
Statuo, statui, statutum
1) plaatsen, zetten, stellen
2) bepalen, beslissen, besluiten
Geheugensteuntje: statuut
149
Fallere
Fallo, fefelli, falsum
Misleiden, bedriegen
150
Custos
Custodis
(M.)
Bewaker
151
Temptare
Tempto, temptavi, temptatum
Proberen
152
Cum
* Voegwoord:
+ indicatief: toen, wanneer
+ conjuctief:
1) toen
2) omdat
3) hoewel
* Voorzetsel + ablatief: (samen) met
153
Exire
Exeo, exii, exitum
Weggaan
154
Tectum
Tecti
(O.)
1) dak
2) huis
155
Relinquere
Relinquo, reliqui, relictum
Achterlaten, verlaten
156
Neve
Voegwoord + conjunctief
En opdat niet
157
Errare
Erro, erravi, erratum
1) rondzwerven
2) zich vergissen
158
Latus
Lata, latum
Breed, uitgestrekt
159
Arvum
Arvi
(O.)
Akker, veld
160
Umbra
Umbrae
(V.)
Schaduw
161
Arbor
Arboris
❗️(V.)
Boom
162
Ibi
Bijwoord
Daar
163
Arduus
Ardua, arduum
1) steil, hoog
2) lastig
164
Conterminus
Contermina, conterminum (+ dat.)
Grenzend aan
165
Fons
Fontis
❗️(M.)
Bron
166
Is
Ea, id
1) hij/zij/het
2) die/dat
167
Procul
Bijwoord
In de verte, ver, op afstand
168
Luna
Lunae
(V.)
Maan
169
Et
• Voegwoord: en
• Bijwoord: ook
170
Obscurus
Obscura, obscurum
1) donker, duister
2) raadselachtig, onbetekenend
171
Fugere
Fugio, fugi, -
Vluchten
172
In
Voorzetsel
+ accusatief (richting):
1) naar
2) tegen, tot bij
3) met het oog op
+ ablatief (plaats): in, op; bij
173
Antrum
Antri
(O.)
Grot
174
Dum
Voegwoord
+ indicatief:
1) terwijl
2) totdat
3) zolang (als)
+ conjunctief:
1) totdat
2) als … maar, mits
175
Tergum
Tergi
(O.)
Rug
176
Labi
Labor, lapsus sum
Glijden
177
Saevus
Saeva, saevum
Woest, wreed
178
Unda
Undae
(V.)
Golf, water
179
Redire
Redeo, redii, reditum
Teruggaan, terugkeren
180
Silva
Silvae
(V.)
Bos, woud
181
Invenire
Invenio, inveni, inventum
Vinden, ontdekken
182
Forte
Bijwoord
Toevallig
183
Sine
Voorzetsel + ablatief
Zonder
184
Ipse
Ipsa, ipsum
Zelf
185
Egredi
Egredior, egressus sum
Weggaan, gaan uit
186
Vestigium
Vestigii
(O.)
(Voet)spoor, (voet)stap
187
Certus
Certa, certum
1) zeker
2) bepaald, vastgelegd
188
Fera
Ferae
(V.)
Wild dier
189
-que
Voegwoord
En
190
Vero
Voegwoord
Maar, echter
191
Vestis
Vestis
(V.)
Kledij
192
Sanguis
Sanguinis
❗️(M.)
Bloed
193
Reperire
Reperio, repperi, repertum
Terugvinden, ontdekken
194
Unus
Una, unum
Eén
195
Duo
Duae, duo
Twee
196
Inquit
Defectief (=‘kapot’) werkwoord
Alleen 3e persoon enkelvoud
Zegt hij; zei hij
197
Qui
Quae, quod
Die/dat
198
Ille
Illa, illud
1) die/dat
2) hij/zij/het
199
Vita
Vitae
(V.)
Leven
200
Noster
Nostra, nostrum
Ons (onze)
201
Anima
Animae
(V.)
1) geest, ziel
2) adem, spirit (=levenslust)
202
Ego
Acc. me
Gen. mei
Dat. mihi
Abl. me
Ik (verbogen: mij)
203
Plenus
Plena, plenum + gen./abl.
1) vol van (+ gen.)
2) gevuld met (+ abl.)
204
Metus
Metus
(M.)
Angst, vrees
205
Iubere
Iubeo, iussi, iussum
Bevelen
206
Venire
Venio, veni, ventum
Komen
207
Prior
Prior, prius
Gen. prioris
Comparatief
Vroeger, eerder
208
Huc
Bijwoord
Hierheen
209
Consumere
Consumo, consumpsi, consumptum
Verbruiken, besteden, verspillen
210
Quicumque
Quaecumque, quodcumque
Wie ook / wat ook (zelfstandig)
Welke ook (bijvoeglijk)
211
Habitare
Habito, habitavi, habitatum
1) wonen
2) bewonen
212
Leo
Leonis
(M.)
Leeuw
213
Optare
Opto, optavi, optatum
Wensen
214
Tollere
Tollo, sustuli, sublatum
1) optillen
2) wegnemen
215
Se
-> acc.
Gen. sui
Dat. sibi
Abl. se
(Nom. bestaat niet)
Zich
Wederkerend voornaamwoord
216
Ferre
Fero, tuli, latum
1) dragen
2) brengen
3) verdragen
4) vertellen
217
Lacrima
Lacrimae
(V.)
Traan
218
Accipere
Accipio, accepi, acceptum
Ontvangen, aanvaarden
219
Nunc
Bijwoord
Nu
220
Fetus
Fetus
(M.)
Vrucht
221
Caedes
Caedis
(V.)
Moord
222
Ater
Atra, atrum
Zwart, donker
223
Vertere
Verto, verti, versum
Draaien, keren
224
Pendere
Pendeo, pependi, -
(Neer)hangen
225
Color
Coloris
(M.)
Kleur
226
Ecce
Tussenwerpsel
Kijk (daar)
227
Nondum
Bijwoord
Nog niet
228
Ponere
Pono, posui, positum
Plaatsen, leggen, zetten
229
Ne
Voegwoord + conj.
1) opdat niet, om niet te (BWBzin van doel)
2) (willen, bewerken) dat niet (voorwerpszin)
3) (vrezen, verhinderen) dat (voorwerpszin)
230
Animus
Animi
(M.)
1) geest, ziel
2) hart
3) karakter, aard
231
Narrare
Narro, narravi, narratum
Vertellen
232
Periculum
Periculi
(O.)
Gevaar
233
Cognoscere
Cognosco, cognovi, cognitum
1) leren kennen
2) vernemen
234
Sic
Bijwoord
Zo
235
Incertus
Incerta, incertum
Onzeker
236
Haerere
Haereo, haesi, haesum
Blijven steken (in), blijven hangen (aan)
237
An
Vraagpartikel
Of (in een indirecte vraag)
238
Dubitare
Dubito, dubitavi, dubitatum
Twijfelen, aarzelen
239
Solum
Soli
(O.)
Grond, vloer, bodem
240
Gerere
1) dragen, voeren
2) maken, doen
241
Aequor
Aequoris
(O.)
Zee(spiegel)
242
Aura
Aurae
(V.)
Bries, wind; lucht
243
Postquam
Voegwoord + ind. perf.
Nadat
244
Clarus
Clara, clarum
1) helder
2) beroemd
245
Vulnus
Vulneris
(O.)
Wonde
246
Miscere
Misceo, miscui, mixtum (+ dat.)
1) (ver)mengen; verenigen
2) verwarren
247
Vultus
Vultus
(M.)
Gezicht, gelaatsuitdrukking
248
Figere
Figo, fixi, fixum
Vasthechten
249
Clamare
Clamo, clamavi, clamatum
Roepen, schreeuwen
250
Casus
Casus
(M.)
1) geval
2) voorval, ongeval
3) toeval
251
Respondere
Respondeo, responsi, responsum
Antwoorden
252
Tuus
Tua, tuum
Jouw
253
Carus
Cara, carum
1) dierbaar, geliefd
2) kostbaar, duur
254
Nomen
Nominis
(O.)
Naam
255
A(b)
Voorzetsel + ablatief
1) van(af), weg van
2) sinds
3) door (bij pass. ww.)
256
Mors
Mortis
(V.)
Dood
257
Miles
Militis
(M.)
Soldaat
258
Templum
Templi
(O.)
Tempel, heiligdom
259
Intrare
Intro, intravi, intratum
Binnengaan
260
Hortari
Hortor, hortatus sum
Aansporen, aanmoedigen
261
Proelium
Proelii
(O.)
Veldslag
262
Eques
Equitis
(M.)
1) ruiter
2) (Romeins) ridder
263
Praemittere
Praemitto, praemisi, praemissum
Vooruitsturen
264
Referre
Refero, rettuli, relatum
1) terugbrengen
2) berichten, antwoorden
265
Cunctus
Cuncta, cunctum
Gezamenlijk, alle(n/s)
266
Quietus
Quieta, quietum
Rustig
267
Dux
Ducis
(M./V.)
1) leider/leidster; gids
2) aanvoerder
268
Caesar
Caesaris
(M.)
C. Iulius Caesar
269
Occidere
Occido, occidi, occisum
Doden
270
Bellum
Belli
(O.)
Oorlog
271
Civilis
Civilis, civile
Burger-
272
Iuppiter
Iovis
(M.)
Jupiter
273
Equus
Equi
(M.)
Paard
274
Non iam
Bijwoord
Niet meer
275
Continere
Contineo, continui, contentum
1) bijeenhouden
2) bedwingen
276
Ave
1) gegroet
2) vaarwel
277
Mori
Morior, mortuus sum
Sterven
278
Salutare
Saluto, salutavi, salutatum
Groeten
279
Aureus
Aurea, aureum
Gouden
280
Aedificare
Aedifico, aedificavi, aedificatum
Bouwen
281
Incendium
Incendii
(O.)
Brand
282
Delere
Deleo, delevi, deletum
1) uitwissen
2) vernietigen
283
De
Voorzetsel + ablatief
1) vanaf
2) in verband met, over
284
Pax
Pacis
(V.)
Vrede
285
Agere
Ago, egi, actum
1) drijven
2) doen, handelen
3) onderhandelen
286
Pauci
Paucae, pauca
Weinig
287
Defendere
Defendo, defendi, defensum
1) afweren
2) verdedigen
288
Facilis
Facilis, facile
Gemakkelijk
289
Adventus
Adventus
(M.)
Aankomst, komst
290
Spes
Spei
(V.)
1) hoop
2) verwachting
291
Inferre
Infero, intuli, illatum
1) brengen (in of naar)
2) veroorzaken, aandoen
292
Hostis
Hostis
(M.)
Vijand (van de staat)
293
Impetus
Impetus
(M.)
1) vaart
2) aanval, stormloop
294
Calo
Calonis
(M.)
Stalknecht
295
Etiam
Bijwoord
1) ook
2) zelfs
3) nog
296
Armare
Armo, armavi, armatum
Bewapenen
297
Occurrere
Occurro, occurri, occursum
1) tegemoet komen of gaan, tegenkomen (+ dat.)
2) optreden (tegen: + dat.)
3) opkomen bij, invallen
