Vocabulary The Garden Party Flashcards
(64 cards)
1
Q
uitgeput zijn
A
exhausted
2
Q
pracht
A
splendour
3
Q
een glimp
A
glimpse
4
Q
vegen
A
sweep
5
Q
plagen
A
tease
6
Q
sjaal
A
shawl
7
Q
een miskraam
A
miscarriage
8
Q
blozen
A
blush
9
Q
brommen, neuriën
A
hum
10
Q
wanhopig
A
desperate
11
Q
niet houden van
A
frown upon
12
Q
jongen (infml)
A
chap
13
Q
vreselijk
A
dreadful
14
Q
zuchten
A
sigh
15
Q
canvas
A
canvas
16
Q
angstig, bezorgd, bang
A
anxious
17
Q
traktatie
A
treat
18
Q
nevel
A
haze
19
Q
inspannend, energiek
A
strenuous
20
Q
fluiten
A
whistle
21
Q
verstikken
A
choke
22
Q
knobbel, knop
A
knob
23
Q
afschuwelijk
A
awful
24
Q
tact
A
tact
25
verbluffend
stunning
26
feesttent
marquee
27
slagroom
whipped cream
28
moe, uitgeput, afgemat
weary
29
stotteren
stammer
30
kruk
crutch
31
recht, direct, eerlijk
straight
32
persen, drukken, knellen
squeeze
33
ochtendstond / beginnen
dawn
34
verachting / minachten
despise
35
eenzaam, verlaten
solitary
36
schoenenmaker
cobbler
37
snel grissen, grijpen
snatch
38
tulband
turban
39
stam, steel, steven
stem
40
vervagen
blur
41
uitstellen, afzeggen
put off
42
schemerig
dusky
43
rijpen
ripen
44
korst
crust
45
een kussen
cushion / pillow
46
sproet
freckle
47
eed
oath
48
knoop
knot
49
dempen, moffelen
muffle
50
Chesterfield zetel
chesterfield
51
kameraad, gelijke
fellow
52
mand
basket
53
aartsengel
archangel
54
stralend
radiant
55
portiek
porch
56
glazuursuiker
icing sugar
57
pleiten
plead
58
vodden
rags
59
onhandig, eigenaardig, bizar
awkward
60
een offer
sacrifice
61
hurken
crouch
62
postuum
posthumous
63
voortreffelijk, uitgelezen
exquisite
64
fronsen
frown