Week 6 Flashcards

(99 cards)

1
Q

hoe verloopt keten van besmetting?

A

gastheer–> micro-organisme–> portal of exit–> verspreiding–> portal of entry–> gastheer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

belangrijke infecties? (5)

A

Urineweginfectie
Bovenste luchtweginfecties + pneumonie
Gastro-enteritis ==>vaak een virus
Erysipelas, cellulitis ==> bacterie
Meningitis, encephalitis ==> vaak een bacterie, maar kan ook een virus zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

hoe meet je de vitale meters?

A

Airway (ademweg) vrijdag
o Ja/nee
Breathing (ademhaling)
o Ademfrequentie, verrichte ademarbeid, piepen, saturatie
Circulation (hartvaatstelsel)
o Pols, RR, capillaire refill
Disability (beperkingen)
o Bewustzijn (AVPU), neurologie, glucose
Exposure (blootstelling)
o Temperatuur, hui

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

eigenschappen bacterie?

A

eigenschappen bacterie
Kleuringen
o Kleur ==> rood, blauw
o Vorm ==> kok, staafje, spiraal
o Ligging ==> tweetal, rijtje, trosje
Zuurstofbehoefte
o Aeroob, anaeroob, facultatief aeroob/anaeroob
Chemie
Genetica ==> beestje, resistentie, afkomst
Ziekte makend vermogen
o Pathogeen, non pathogeen, potentieel pathogeen
Nu: kweek + resistentiebepaling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

verspreidingswijzen bacterie?

A

Transmissie door direct contact (inclusief SOA’s)
Oro-fecale transmissie
Orale transmissie = zoenen
Druppeltjes contact = Corona
Verticale transmissie = van moeder naar pasgeboren kind
Iatrogene transmissie = door het handelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

uitwendige en inwendige afweer?

A

Uitwendige afweer: natuurlijke barrières + kolonisatie resistentie
Inwendige afweer: niet specifiek & specifiek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

kolonisatie resistentie?

A

Kolonisatie resistentie: je lichaam is behuisd met “goede beestjes” die andere “slechte beestjes”
tegenhouden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

incidentie, prevalentie, endemie, epidemie, pandemie, outbreak?

A

Aantal
o Incidentie = het aantal nieuwe ziektegevallen, van een specifieke ziekte, over een
bepaalde periode -
o Prevalentie = het aantal bestaande ziektegevallen over een bepaalde periode
Verspreiding
o Endemie = gelijkmatig optreden, geografisch gebied, eigenlijk altijd aanwezig (vb.
Malaria)
o Epidemie = Onverwachte toename, geografisch gebied, langere tijd (vb. Griep)

o Pandemie = groter gebied (wereldwijd), langere tijd en onverwachte toename (vb.
Corona)
o Out-break = onverwacht optreden, beperkt gebied, beperkte tijd (vb. Ebola/noro
virus)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

infectie, pathogeniteit, opportune infectie, besmettelijkheid, dragerschap?

A

Infectie = een ontstekingsreactie teweeggebracht door een micro-organisme
Pathogeniteit/virulentie = ziekmakend vermogen van een micro-organisme
Opportune infectie = normaal niet een ziekmakend agens, maar wel in bijzondere omstandigheden
Besmettelijkheid = besmettelijke periode, blootstelling, overdrachtskans, R
Dragerschap = persoon, die in infectie niet kwijt is geraakt, maar hem langdurig bij zich blijft dragen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

lokale kenmerken infectie? (= Vertaling)

A

rubor, dolor, calor, tumor, functio laesa

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

septische shock?

A

persisterende hypotensie, ondanks een adequate behandeling met vloeistofvulling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Aspecifieke/aangeboren cellulaire afweer:
Aspecifieke/aangeboren humorale afweer:
Specifieke/verworven cellulaire afweer:
Specifieke/verworven humorale afweer:

A
  • macrofagen en neutrofiele granulocyten
    -complement en cytokinen
    -lymfocyten (T- en B-cellen)
    -antilichamen/immunoglobulinen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

wat is een infectie en wat zijn de parameters?

A

Elke infectie is een ontsteking.
CRP en BSE zijn ontstekingsparameters
CRP= eiwit wat wordt aangemaakt door de lever tijdens ontstekingen
BSE= bezinkingssnelheid van de erytrocyten, gebruikt bij chronische ontstekingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

lymfevatenstelsel?

A

Lymfevatenstelsel = een gesloten buizensysteem dat de werking van het bloedvatenstelsel
onderste

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

lymfe?

A

Lymfe: ontstaat in de weefsels wanneer een deel van het weefselvocht opgenomen wordt in de
lymfevaten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat zijn lymfecapillairen?

A

De fijnste haarvaten van het lymfestelsel; starten het transport van lymfe.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is de samenstelling van lymfe?

A

Bijna hetzelfde als het weefselvocht van het omliggende weefsel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Hoe verloopt het transport van lymfe?

A

Lymfecapillairen → kleine lymfevaten → grotere lymfevaten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat gebeurt er bij toenemende diameter van lymfevaten?

A

De wand bevat dan meerdere lagen glad spierweefsel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat bezitten de grotere lymfevaten in armen en benen?

A

Kleppen die terugstroming van lymfe voorkomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Noem de twee grootste lymfevaten.

A

Ductus lymphaticus (lymfebuis) en truncus lymphaticus (lymfestam).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Via welke stammen wordt lymfe uit de benen en het bekken afgevoerd?

A

Rechter en linker truncus lumbalis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Waar komt de lymfe uit de buikorganen terecht?

A

in twee trunci intestinales.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat is de cisterna chyli?

A

verzamelpunt van truncus lumbalis en trunci intestinales; leidt tot de ductus thoracicus.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Wat vervoert de rechter lymfestam?
: Lymfe uit rechterarm, rechterhelft hoofd/hals, en rechterlong.
26
Wat stimuleert het lymfetransport?
Adempomp, hartpomp, spierpomp en arteriële pomp.
27
Wat zijn lymfoïde organen opgebouwd uit?
Lymfatisch weefsel: reticulair bindweefsel + veel lymfocyten.
28
Noem vijf belangrijke lymfoïde organen.
Lymfeknopen, Waldeyerring, Peyerplaques, thymus en milt.
29
Waar bevinden zich lymfeknopen?
Op overgangen van kleine naar grotere lymfevaten.
30
Wat is een regionale lymfeknoopgroep?
Een groep lymfeknopen dicht bij elkaar, bv. in oksels of liezen.
31
Waaruit bestaat een lymfeknoop?
reticulair bindweefsel (merg), trabekels, kapsel van collageen en elastisch bindweefsel.
32
Wat zijn randsinussen en mergsinussen?
Ruimten in de knoop voor lymfestroom en filtratie.
33
Hoe werken lymfeknopen als filter?
Bacteriën en vreemde stoffen blijven steken; reticulumcellen fagocyteren.
34
Wat zijn lymfefollikels?
kiemcentra in het merg waar lymfocyten worden gevormd en antistoffen geproduceerd.
35
Wat is de Waldeyerring?
Ring van lymfatisch weefsel in de keel (tonsillen) die ziekteverwekkers opvangt.
36
waaruit bestaat de waldeyerring?
Tot de waldeyerring behoren: o Tonsillae palatinae (gehemelteamandelen): het meest bekend en worden in de volksmond keelamandelen genoemd o Tonsilla lingualis (tongamandel): aan de tongbasis o Tonsilla pharyngealis (keelamandel): doorgaans neusamandel genoemd, wordt ook adenoïd genoemd o Lymfatisch weefsel rond de ingang van de buis van Eustachius Het lymfatische weefsel ‘vangt’ bacteriën en andere eventuele ziekteverwekkers op uit de buitenlucht, het neusslijmvlies en het voedsel à afweersysteem kan hierdoor geactiveerd worden
37
peyerplaques?
Ophopingen lymfatisch weefsel die verspreid in de wand van de dunne darm liggen - Overal kunnen bacteriën en lichaamsvreemde stoffen opgevangen worden, die vanuit de darmholte via de darmwand de bloedbaan in dreigen te gaan
38
thymus?
Bestaat uit 2 of 3 kwabben die achter het sternum op het hart liggen Bestaat uit centraal gelegen reticulair bindweefsel, omgeven door een kapsel met trabekels In het reticulaire bindweefsel komen reticulumcellen en grote aantallen thymocyten voor ==> ongerijpte bloedstamcellen die zich kunnen ontwikkelen tot T-lymfocyten
39
waaruit bestaat de milt?
Het merg (miltpulpa) is verdeeld in witte pulpa (20%) en rode pulpa (80%) o Witte pulpa bevindt zich rond de vertakkingen van de miltarteriën en bestaat uit lymfocyten o Witte pulpa is vergelijkbaar met lymfefollikels in lymfeknopen ==> dikkere gedeelte van witte pulpa zijn miltfollikels o Rode pulpa bestaat uit reticulair bindweefsel dat door het bloed roodgekleurd is § Bloed wordt in de milt gefilterd § Het bloed komt in de miltsinussen in nauw contact met reticulumcellen ==> fagocyteren lichaamsvreemde stoffen en ook verouderde of verzwakte bloedcellen, met name veel erytrocyten
40
functie milt?
Het ijzer uit de Hb van de afgebroken erytrocyten wordt teruggewonnen en gerecycled ==> wordt door het bloedvormend weefsel weer ingebouwd in jonge erytrocyten Heeft ook een functie als bloedreservoir o In het miltkapsel bevindt zich glad spierweefsel ==> contractie ==> miltpulpa wordt als een spons uitgeknepen ==> voel je als ‘steek in de zij’ ==> hierdoor kan extra bloed gemobiliseerd wordene
41
niet- specifieke en specifieke afweer?
Niet-specifieke immuniteit: is vanaf de geboorte aanwezig en richt zich tegen alle mogelijke ziekteverwekkers, zonder onderscheid te maken in het soort belager Specifieke immuniteit: is tijdens het leven verworven en valt specifieke ziekteverwekkers aan zodra die in het lichaam binnengedrongen en herkend zijn
42
niet-specifieke immuniteit functie?
Niet-specifieke immuniteit: - Begint aan de buitenkant van het lichaam, bij de huid en de slijmvliezen ==> vormen een fysieke barrière - - Wanneer ziekteverwekkers toch binnengedrongen zijn, komt een inwendige niet-specifieke immuniteit op gang ==> fagocyterende witte bloedcellen en bepaalde soorten lymfocyten zijn actief Andere mechanismen zijn de vorming van interferon, het complementsysteem en de ontstekingsreactie
43
welke 7 verdedigingsmechanismen doet de fysieke barriere?
1. epidermis==> bestaat uit laag dode, verhoornde cellen (ondoordringbaar) 2. zweet-talg klieren==> scheiden stoffen af voor lage Ph van de huid--> te zuur voor micro-organismen 3. speeksel en slijm mond--> spoelen lichaamsvreemde stoffen weg, bevatten lysozym (antibacterieel) 4. maagslijmvlies, produceert sterke zoutzuuroplossing waar veel ziekteverwekkers niet tegen kunnen 5. urineweg==> word schoongespoeld door urine 6. slijm vagina==> zuur wat binnen dringers vernietigd 7. bacterieflora==> goede bacterieen
44
6 dingen van de niet-specifieke immuniteit?
- - - - 1.Neutrofiele granulocyten: 65% van alle leukocyten o Deze cellen kunnen met bepaalde kleurstoffen zichtbaar gemaakt worden o Op de plaats van de infectie fagocyteren ze de pathogenen ==> microfagen § Meestal gaan ze hierbij zelf ook dood o Gemiddelde levensduur is maar enkele dagen 2.Macrofagen: grote leukocyten die zich uit monocyten ontwikkelen o Kunnen micro-organismen effectief opruimen, zonder daar zelf door dood te gaan o In bepaalde weefsels en organen leven permanent macrofagen ==> kupffercellen in de lever, microgliocyten in czs en macrofagen in lymfeknopen, milt en losmazig bindweefsel 3.Eosinofiele granulocyten: bevatten in hun granula celafbrekende enzymen waarmee ze meercellige parasitaire ziekteverwekkers, zoals wormen, aanvallen o In grote aantallen bedekken ze de buitenkant van de parasiet en storten de enzymen hierover uit o Vertoont nauwelijks fagocytose 4. Naturalkillercellen (NK-cellen): lymfocyten die in de thymus gevormd zijn o Vernietigen niet de ziekteverwekker zelf, maar ze doden de cellen die met virussen geïnfecteerd zijn o Ruimen ook abnormale lichaamscellen op die zouden kunnen ontaarden in tumorcellen o Komen af op bepaalde stoffen die door de afwijkende cellen worden afgegeven en nemen in korte tijd sterk in aantal toe Maakt contact met de cel en geeft vervolgens bepaalde eiwitten af die de celmembraan afbreken ==> cel wordt vernietigd - - - 5.Complementsysteem: groep van 16 plasma-eiwitten die bij een besmetting omgezet worden in hun actieve vorm ==> activatie is complementcascade o Ondersteunt en complementeert zowel de niet-specifieke als de specifieke immuniteit o Bij activatie worden fagocyten aangetrokken en gestimuleerd, worden in samenwerking met antistoffen celmembranen van pathogene cellen afgebroken en wordt de ontstekingsreactie bevorderd 6. Interferonen: eiwitten die door allerlei lichaamscellen worden geproduceerd zodra zij worden geïnfecteerd door virussen o Alarmstoffen die al heel snel door de cel worden afgegeven, nog voordat de immuniteit op gang is gekomen o Alfa-interferon, bèta-interferon en gamma-interferon o Alfa en bèta hebben dezelfde werking ==>gezamenlijk meestal type-1-interferon genoemd § Remmen de vermenigvuldiging van de virusdeeltjes in lichaamscellen, waardoor de virusverspreiding door het lichaam wordt vertraagd § Kunnen de geïnfecteerde cel niet redden, maar ze diffunderen naar naburige cellen * Deze nog gezonde cellen reageren hierop door antivirale eiwitten te produceren o Gamma-interferon activeert en stimuleert vooral de nabijgelegen macrofagen en naturalkillercellen
45
ontsteking?
een natuurlijke en nuttige reactie van een weefsel op een beschadiging ==> beschadiging kan het gevolg zijn van een uitwendig trauma of veroorzaakt zijn door ziekteverwekkers
46
wat zijn de ontstekingsmediatoren?
histamine, prostaglandine, interferon en cytokinen
47
door wat wordt histamine afgegeven en welke 2 reacties veroorzaakt het?
Histamine wordt afgegeven door leukocyten en mastocyten in het bindweefsel 1. Veroorzaakt zeer plaatselijk vasodilatatie van de kleine bloedvaten, waardoor de doorbloeding in het aangedane gebied toeneemt ==> veroorzaakt roodheid en warmte rondom de wond 2. Verhoging van de permeabiliteit van de omringende capillairen ==> meer weefselvocht treedt uit de bloedbaan à zwelling
48
waardoor wordt pijngevoel versterkt?
Pijngevoel wordt versterkt door vrijgekomen cytokinen § Cytokine is een hormoonachtige stof die als boodschappermolecuul bij veel processen in het lichaam is betrokken ==> kan door elke lichaamscel geproduceerd worden, nadat de cel door een schadelijke prikkel hiertoe wordt aangezet
49
wat is de belangrijkste fase van de ontsteking?
Belangrijkste fase is de migratie van fagocyterende leukocyten naar de plaats van het onheil ==> komt binnen een uur na de verwonding op gang ==> komen mee met het extra weefselvocht en worden aangetrokken door bepaalde signaalstoffen § Neutrofiele granulocyten arriveren het eerst, gevolgd door monocyten die zich ter plekke tot macrofagen transformeren o Bijkomend verschijnsel van een ontsteking is het ontstaan van pus ==>brijachtige vloeistof en bestaat uit resten van dode leukocyten, dode weefselcellen, dode en nog levende bacteriën en uitgetreden weefselvocht
50
wat is abces?
de ophoping van pus in een afgesloten ruimte
51
pyrogenen?
koortsveroorzakers
52
specifieke immuniteit?
het immuunsysteem ontwikkelt na contact met de ziekteverwekker een specifieke immuniteit en kan het lichaam immuun maken voor eerder doorgemaakte infecties.
53
welke 4 karakteristieken vertoont de werking van het immuunsysteem?
1. Het immuunsysteem reageert op de aanwezigheid van antigenen o Antigenen zijn stoffen die als lichaamsvreemd worden beschouwd en een afweerreactie van het immuunsysteem uitlokken ==> worden door pathogenen gevormd of zitten vast aan de buitenkant van de celmembraan van lichaamsvreemde cellen o Aan het antigeen herkent het immuunsysteem de vreemde cel 2. Het immuunsysteem is gebaseerd op membraaneigenschappen van lymfocyten o Lymfocyten hebben receptoren aan de buitenkant van hun celmembraan, waarmee ze antigenen kunnen opsporen en herkennen 3. Het immuunsysteem reageert op een antigeen door antistoffen te maken, specifiek gericht tegen dat antigeen o Antistoffen worden ook immunoglobulinen of antilichamen genoemd o Antistoffen worden door lymfocyten geproduceerd 4. Het immuunsysteem heeft een geheugen ==> antigenen die al eens aanwezig waren, worden herkend en de afweer komt hierdoor sneller op gang
54
Waar ontstaan lymfocyten uit?
Uit bloedstamcellen in het rode beenmerg.
55
Wat is het verschil tussen B-lymfocyten en T-lymfocyten qua ontwikkeling?
B-cellen rijpen in het beenmerg en migreren naar lymfoïde organen. T-cellen ontstaan uit thymocyten in de thymus.
56
Wat is de rol van de thymus bij T-cellen?
de thymus vernietigt thymocyten die reageren op lichaamseigen eiwitten, om auto-immuunreacties te voorkomen
57
Wanneer worden B- en T-lymfocyten actief?
Zodra ze in contact komen met antigenen.
58
Wat doen B-lymfocyten?
Ze maken antistoffen tegen antigenen in bloed, lymfe en weefselvloeistof → humorale immuniteit.
59
Wat gebeurt er bij contact tussen een B-cel en een antigeen?
De B-cel herkent het antigeen → deelt zich → vormt klonen → klonen worden plasmacellen die antistoffen maken. klonale expansie==> snelle celvermeerdering, miljoenen b-lymfocyten ontstaan die antistof maken
60
Wat is humorale immuniteit en hoe dragen B-lymfocyten daaraan bij?
B-lymfocyten maken antistoffen die antigenen in bloed, lymfe en weefselvloeistof onschadelijk maken → dit wordt humorale immuniteit genoemd.
61
Wat zijn plasmacellen en wat is hun functie?
Plasmacellen ontstaan uit B-cel klonen en produceren grote hoeveelheden immunoglobulinen (antistoffen).
62
primaire en secundaire imuunreactie?
Primaire immuunreactie = de klonale expansie, gevolgd door de productie van immunoglobulinen o Treedt op wanneer het lichaam voor het eerst in contact komt met een bepaalde ziekteverwekker - - Een deel van de B-lymfocyten ontwikkelt zich niet tot plasmacellen, maar tot B geheugencellen ==> blijven in het lichaam circuleren en komen in actie bij een volgende infectie met hetzelfde antigeen ==> secundaire immuunreactie
63
welke 5 groepen immunoglobinen zijn er?
Immunoglobuline M (IgM): wordt het eerst gevormd o Kan kort na een infectie al in het bloed worden aangetoond o Hoeveelheid neemt daarna vrij snel weer af o Ondertussen worden de andere immunoglobulinen gevormd, waarbij de hoeveelheid IgG het grootst is Immunoglobuline G (IgG): vrij kleine moleculen, die gemakkelijk door capillairwanden heen gaan o Worden ingezet tegen virussen, bacteriën en toxines o Kunnen als enige antistoffen via de placenta in het foetale bloed terechtkomen Immunoglobuline A (IgA): worden vooral aangetroffen in slijmvliezen, waar ze het binnendringen van virussen en bacteriën verhinderen o Ook in speeksel, zweet en tranen zit het o Zit ook in colostrum (eerste moedermelk) om de baby te beschermen tegen maagdarminfecties Immunoglobuline E (IgE): worden normaal gesproken relatief weinig gevormd o Speelt een rol bij worminfecties en acute allergische reacties o Aanwezigheid van IgE is een prikkel voor mastocyten in het bindweefsel om ontstekingsmediatoren (vooral histamine) te produceren Immunoglobuline D (IgD): zweeft niet vrij rond o Meestal gebonden aan B-lymfocyten o Functie is niet duidelijk; spelen vermoedelijk een rol bij de klonale expansie
64
4 manieren waardoor immunoglobinen een binnen dringer onschadelijk maken?
1. Immunoglobulinen gaan aan de buitenkant van virussen en bacteriën vastzitten ==>antigeen antistofcomplex wordt gevormd o Antistoffen blokkeren de bindingsplaatsen op de celmembranen van de pathogenen, waardoor deze de lichaamscellen niet meer kunnen binnendringen of aanvallen o Macrofagen sporen de antigeen-antistofcomplexen op en vernietigen ze 2. Nadat immunoglobulinen zich aan bacteriën hebben gehecht, treedt klontering op (agglutinatie) ==> macrofagen ruimen de bacterieklonten op 3. Immunoglobulinen hechten aan toxines en aan elkaar o Toxines worden zo weggevangen en onwerkzaam gemaakt ==> geheel slaat neer en verandert in een onbeweeglijk complex, dat door macrofagen opgeruimd kan worden 4. Immunoglobulinen activeren bepaalde eiwitten van het complementsysteem ==> door zich aan de antigenen te hechten die op de celmembraan van de pathogene cel zitten o Complementeiwit maakt daar een binding mee en veroorzaakt beschadigingen van de celmembraan, waardoor de cel te gronde gaat (cytolyse)
65
rol t-lymfocyten?
Rol is gebaseerd op hun vermogen om geïnfecteerde lichaamscellen en abnormale lichaamscellen aan te vallen
66
welke 4 typen t-lymfocyten zijn er?
1. cytotoxische t-cel==> Worden in lymfatische weefsels gevormd Vernietigen lichaamscellen die met virussen zijn geïnfecteerd Kunnen ze alleen doen als ze op het celmembraan van de geïnfecteerde cel twee structuren herkennen: 1. Een antigeen van het binnengedrongen virus 2. Een of meerdere specifieke lichaamseigen receptoreiwitten Elke T-lymfocyt is gespecialiseerd in één type antigeen 2. t-geheugencel==> Als een cytotoxische T-cel in actie komt, valt hij niet alleen een prooi aan, maar gaat hij ook delen ==> veel identieke cellen ontstaan ==> deels om geïnfecteerde cellen te vernietigen en deels als T-geheugencellen om in het lichaam te blijven - Bij een volgende besmetting met hetzelfde virus kunnen geïnfecteerde cellen sneller herkend worden 3. t- helpercel==> Ontwikkelen in lymfoïde organen Spelen een rol bij humorale en cellulaire immuniteit Ook vaak CD4-cellen genoemd Worden geactiveerd door macrofagen die bezig zijn geïnfecteerde cellen te fagocyteren Terwijl ze in actie zijn, geven macrofagen bepaalde signaalstoffen af ==> om hulp te roepen o Deze stoffen zijn interleukinen ==> behoren tot cytokinen Als reactie op de interleukinen gaan T-helpercellen delen en geven ze zelf ook interleukinen af, die enerzijds de cytotoxische T-cellen harder aan het werk zetten en anderzijds de B lymfocyten tot hogere activiteit aanzetten 4. t-supressorcel==> speelt een rol bij het uitschakelen van het immuunsysteem op het moment dat er geen antigenen meer in het lichaam aanwezig zijn
67
wat is immunisatie en welke 2 vormen zijn er?
Immunisatie: worden stoffen in het lichaam gebracht die helpen het lichaam immuun te maken - 1. Actieve immunisatie: verzwakte ziekteverwekker wordt in het lichaam gebracht o Hierdoor wordt het immuunsysteem geactiveerd en wordt de immuniteit opgebouwd o Voorbeeld: vaccinatie - 2.Passieve immunisatie: immunoglobulinen worden in het lichaam gebracht o Immunoglobulinen zullen de pathogenen opruimen, maar er wordt geen immuniteit ontwikkeld o Gebeurt bijvoorbeeld wanneer een zorgvrager ernstig is verzwakt en zelf geen immuniteit kan opbouwen o Ander voorbeeld: de baby krijgt via de placenta moederlijke immunoglobulinen, die de eerste tijd na de geboorte bescherming bieden
68
4 vormen van specifieke immuniteit?
1. Natuurlijke passieve immuniteit o De baby ontvangt immunoglobulinen van de moeder via placenta of borstvoeding o De antistoffen, afkomstig van de moeder, verdwijnen na enkele maanden 2. Kunstmatige passieve immuniteit o Patiënt krijgt immunoglobulinen ingespoten o Beschermt onmiddellijk, maar helpt slechts een paar maanden à immunoglobulinen verdwijnen en er worden geen geheugencellen gevormd 3. Natuurlijke actieve immuniteit o Contact met levende ziekteverwekkers o Nadeel is dat besmetting met onverzwakte ziektekiemen kan leiden tot ernstige infecties o Er worden wel geheugencellen gevormd, dus het beschermt lang 4. Kunstmatige actieve immuniteit o Komt op gang door herhaald contact met (delen van) dood of verzwakt micro organisme à vaccinatie o Grote voordeel is dat het jarenlang beschermt, omdat er wel geheugencellen gevormd worden
69
steriele ontstekingen zijn reacties op?
Mechanisch letsel ==> vallen, verkeersongelukken Fysische schade ==> hitte, kou en straling Chemische schade ==> alcohol, rook Allergenen ==> penicilline, jodiumverbindingen Auto-immuniteit ==> afweer tegen eigen weefsels
70
infiltraat, catarre, abces en empyeem?
Infiltraat = een ophoping van ontstekingsvocht tussen de cellen in de weefsels Catarre = een slijmvliesontsteking ==> slijmvlies is rood, warm, gezwollen en geïrriteerd - Kan ook leiden tot een ophoping van helder ontstekingsvocht Abces = een ophoping van pus in een tevoren niet bestaande holte - Pus bevat levende bacteriën met veel dode leukocyten en is besmettelijk Empyeem = een ophoping van pus in een tevoren bestaande holte, bekleed met slijmvlies
71
hoe kan sepsis optreden?
Sepsis kan optreden doordat het abces of empyeem doorbreekt naar de bloedbaan ==> bacteriën verspreiden zich dan via het bloed en vermenigvuldigen zich overal à kan een algehele vaatverwijding veroorzaken Als ontstekingen langer bestaan, kan er ook contractuurvorming en stenosering optreden. Contractuur = een dwangstand van een lichaamsdeel door schrompelend weefsel ==> ontstaan bij de vorming van littekens, die taaie vezels bevatten Stenosering = steeds meer strakke bindweefselvezels in plaats van soepel weefsel rondom
72
SIRS en sepsis?
SIRS = systemic inflammatory response syndrome Sepsis = SIRS + vermoedelijke infectiebron In het stadium van SIRS en sepsis is de patiënt vaak nog eenvoudig en met succes te behandelen Bij ernstige sepsis en septische shock is de therapie moeilijker en de prognose slechter SIRS houdt twee of meer van de volgende verschijnselen in o Koorts > 38,3 ˚C of hypothermie < 36 ˚C o Hartfrequentie > 90/min o Ademfrequentie > 20/min o Leukocytenaantal > 12 miljard/L of < 4 miljard/L
73
oorzaken sepsis?
Luchtweginfectie, urineweginfectie, wondinfecties, darmnecrose en meningitis kunnen sepsis en septische shock veroorzaken - - Diepe lijnen, thoraxdrains en katheters voor peritoneaal dialyse zijn ingangspoorten voor ernstige infecties Immunosuppressie door bijvoorbeeld cytostatica, corticosteroïden of aids
74
complicatie sirs en sepsis?
Verspreide beschadiging van kleine vaatjes en trage bloedstroom stimuleren de bloedstolling ==> ontstaat diffuse intravasale stolling (DIS) ==> overal in de vaatjes worden stolseltjes gevormd ==> worden veel stollingseiwitten verbruikt ==> kan leiden tot verbruikscoagulopathie ==> bloedingen op diverse plekken kunnen ontstaan Vochtlekkage uit longcapillairen kan leiden tot acute respiratory distress syndrome (ARDS) ==> gaswisseling is daarbij verstoord en er zijn verspreide infiltraten - Combinaties van bovenstaande problemen zijn ook mogelijk ==> multi organ failure (MOF)
75
3 eigenschappen van HIV wat moeilijk te bestrijden is:
1. Het is een RNA-virus en heeft net als het griepvirus een veranderlijke wand ==> door de variatie van manteleiwitten is het nog niet gelukt een vaccin te maken 2. Hiv maakt met reverse transcriptase DNA van viraal RNA ==> de virale DNA-kopieën blijven opgeslagen in menselijke celkernen en daardoor kan de infectie steeds terugkomen 3. HIV schakelt T4-helperlymfocyten uit, die het hele afweersysteem aansturen ==> coördinatie van het immuunsysteem raakt zo ernstig aangetast
76
verschijnselen, behandeling hiv?
verschijnselen: -Na een paar weken is er lymfadenopathie (lymfeklierzwelling) en een daling van de T4 lymfocyten -Seropositiveit als bij een gevoelige en een specifieke test immunoglobulinen tegen hiv gevonden worden ==> kan na een paar maanden worden aangetoond bij snelle antistofmakers Besmetting is pas na 6 maanden uit te sluiten, omdat mensen ook trager immunoglobulinen tegen hiv kunnen vormen Gewoonlijk ontstaat pas vele maanden tot vele jaren na hiv-infectie aids behandeling: Therapie bestaat vooral uit antimicrobiële middelen, maar ook tumorbehandeling bij klachten Highly active anti retroviral therapy (HAART) is een combinatie middelen tegen hiv, waaronder reverse transcriptase remmers Opportunistische bacteriële infecties ==>antibiotica voorgeschreven Virostatica: onderdrukken opportunistische virale infecties Antimycotica: helpen tegen schimmelinfecties/gisten Tuberculostatica: bestrijden tbc Make-up: kaposisarcoom in het gezicht verbergen Bestraling en chemokuren/cytostatica: kunnen klachten door non-hodgkinlymfoom verminderen
77
3 hoofdcriteria diagnose hiv?
o Hiv-seropositief en opportunistische infecties § Pneumocystis carinii pneumonie, vogel-tbc, candida oesophagitis en gegeneraliseerde herpesinfectie o Hiv-seropositief en bepaalde tumoren § Kaposisarcoom (donker bloedvatgezwel) en non-hodgkinlymfoom o Hiv-seropositief en aidsdementie
78
wat is allergie? (verschijnselen, onderzoek, behandeling)?
Allergie = een specifieke overgevoeligheidsreactie - Gaat om bepaalde grote moleculen uit de omgeving, waar de patiënt te sterk op reageert - IgE is verantwoordelijk voor allergische reacties De stof (vaak een eiwit), waarvoor mensen overgevoelig zijn is het allergeen verschijnselen: allergie begint als een allergeen koppelt aan IgE op mestcellen ==> storten histamine uit, dat de bloedvaten wijder en meer permeabel maakt en sensoren prikkelt - - - - - Gevolg is een ontsteking met roodheid, warmte, zwelling, jeuk en functieverlies Leidt meestal tot een huidreactie, maar soms tot verstikkende luchtwegvernauwing en levensgevaarlijke anafylactische shock Voorbeelden van huidreacties: urticaria (galbulten) en exantheem (huiduitslag) Voorbeelden van luchtwegreacties: hooikoorts met niezen, astma met prikkelhoest en expiratoir piepen en glottisoedeem met inspiratoire stridor Anafylactische shock: alle vaten raken zo verwijd, dat de patiënt rood en onwel wordt met lage bloeddruk en snelle pols ==> dreigt zuurstoftekort in organen omdat te veel bloed door vaten elders loopt onderzoek: - huidtest of bloedtest - bloedonderzoek naar IgE - astma--> longfunctiemeting behandeling: - allergeencontact stoppen - therapie begint vaak met salbutamol, adrenaline, clemastine en zuurstof: Salbutamol: verwijdt luchtwegen o Adrenaline: vernauwt de vaten en jaagt het hart op o Clemastine: remt het effect van histamine o Zuurstoftoediening: kan O2-saturatie verbeteren -anafylactische shock kan behandeld worden met: o Liggende houding, tenzij dat de ademnood versterkt o Zuurstoftoediening of beademing o Infusie met fysiologisch zout o Adrenaline = epinefrine intramusculair
79
Wat is pneumonie en wat zijn de oorzaken/risicofactoren?
Pneumonie = longontsteking, vaak door infectie. Risicofactoren: Bacteriën: pneumococ, stafylococ, hemophilus, legionella Virussen/gisten Kou en roken → verlammen trilhaartjes Postoperatief, immobilisatie, aspiratie COPD, astma, cystic fibrose, hartfalen Immunosuppressie (aids, chemo) Longembolie → verminderde doorbloeding Bronchuscarcinoom
80
Wat zijn de verschijnselen van pneumonie en hoe wordt het onderzocht?
Verschijnselen: Koorts, hoesten, dyspnoe, pijn bij ademen Zwelling alveoli → slechte gaswisseling → ademcentrum geprikkeld Onderzoek: Anamnese, inspectie, auscultatie, percussie Röntgen (vocht zichtbaar) Sputumonderzoek (microscoop, kweek) Bloedgasanalyse: ↓ pO2 & saturatie (sO2), ↑/↓ pCO2 Acidose door CO2 of melkzuur
81
Hoe wordt pneumonie behandeld en voorkomen?
Preventie: Stoppen met roken, kou vermijden Stimuleren hoesten, pijnbestrijding Wisselligging, mobilisatie Besmetting voorkomen (isolatie), nuchter houden Luchtwegverwijders, maaghevel, emboliepreventie Behandeling: Antibiotica (breed of gericht) Extra zuurstof bij lage saturatie
82
shock?
een verspreid zuurstoftekort door een acuut probleem in de circulatie
83
welke 4 hemodynamische hoofdvormen van shock zijn er?
1. Hypovolemische shock ==> te weinig circulerend volume o Gevolg van bloedverlies en/of vochtverlies o Kan komen door bloeding, brandwonden, braken, diarree en vochtophoping in de darm bij een ileus of peritonitis of veel plassen bij suikerziekte 2. Cardiogene shock ==> hart pompt onvoldoende of niet o Gevolg van een slechte hartwerking, bijvoorbeeld door een groot hartinfarct, klepscheur of een hartritmestoornis o Er is een normale hoeveelheid bloed, maar wordt onvoldoende of niet rondgepompt 3. Distributieve shock ==> bloed is verkeerd verdeeld o Gevolg van een algehele vaatverwijding, bijvoorbeeld door allergische reacties of een sepsis o Verdeling over de weefsels is niet meer juist o Anafylaxie of epiduraal en spinaal anesthesie kan ook leiden tot distributieve shock 4. Obstructieve shock ==> bloedsomloop is afgesloten o Gevolg van een afsluiting in de (kleine) circulatie o Oorzaken: grote longembolie, spanningspneumothorax (steeds meer lucht tussen de pleurabladen) en harttamponnade (vochtophoping in het hartzakje)
84
wat zijn de verschijnselen bij (niet) gecompenseerde shock?
Gecompenseerde shock: Normale bloeddruk, onrust Snelle ademhaling & pols Bleke, koude huid, zweten, trillen Ingevallen gezicht, dorst, onrust Niet-gecompenseerde shock: Lage RR < 90-100 mmHg / MAP < 60 Bewustzijnsverlies Anurie (<10 ml/uur) Distributieve shock: warme, rode huid
85
Hoe wordt de oorzaak van shock onderzocht?
Anamnese: Bloedverlies/buikgriep → hypovolemisch Pijn borst → cardiogeen Infectie/allergie → distributief Pijn bij ademhalen → obstructief Lichamelijk onderzoek: Halsvenen vlak = hypo/distributief Gestuwd = obstructief/cardiogeen Rode huid = distributief, koude huid = andere types Trage/irregulaire pols = cardiogeen Overig: Bloedgas, ECG, beeldvorming
86
Wat is de eerste hulp en medische behandeling bij shock?
eerste hulp: Plat met benen omhoog Halfzittend bij ademproblemen Niet drinken, warm houden, 112 bellen VIP-behandeling: Ventilatie → O₂ of beademing Infusie → snel vocht geven Pompkracht verbeteren → adrenaline, dopamine Toediening bloedproducten bij bloedverlies
87
Wat zijn urineweginfecties en hoe ontstaan ze?
Urine in nieren, ureters en blaas is normaal steriel Micro-organismen zitten op geslachtsorganen & buitenkant urethra Cystitis = blaasontsteking Kan opstijgen naar pyelitis (nierbekkenontsteking) Risico op urosepsis en nierschade
88
Hoe behandel je de oorzaak van shock en wat zijn de complicaties?
Behandeling per oorzaak: Hypovolemisch → bloeding stelpen, vocht Cardiogeen → ritme/stolsel aanpakken Allergisch → antihistaminica Septisch → antibiotica Obstructief → embolus of drain Complicaties: Minder O₂ naar vitale organen Risico op blijvende schade (hersenen, nieren, lever, longen) Multiple organ failure
89
Wat zijn de risicofactoren voor urineweginfecties?
Verkeerd afvegen (achter → voor) Geslachtsverkeer, bevalling Katheters (vooral verblijfskatheter) Prostaatvergroting → urineretentie Bedlegerigheid, zwangerschap, incontinentie Nier-/blaasstenen, DM Verminderde afweer (corticosteroïden, cytostatica, aids) Spinale/epidurale anesthesie
90
Wat zijn de symptomen van cystitis, pyelitis en urosepsis?
Cystitis: Pijn onder in de buik Vaak kleine beetjes plassen Troebele, stinkende, of bloederige urine Pyelitis: Eenzijdige pijn in lende (niergebied) Etterige urine (purulent) Koorts, koude rillingen (door prostaglandinen) Urosepsis: Rillingen, urineafwijkingen, bloeddrukdaling Begin: rode huid, hoge temp., sterke pols Later: bleke huid, lage temp., zwakke pols
91
Hoe worden urineweginfecties onderzocht en behandeld?
Onderzoek: Percussie & rectaal toucher → vergrote blaas/prostaat controleren Urinesediment → meer leukocyten, bacteriën, erytrocyten Midstreamurine → eerst uitplassen en dan portie opvangen correcte bacteriekweek Behandeling: Antibiotica Soms operatie bij: Nierstenen Reflux (vesico-uretrale) Prostaatvergroting
92
urosepsis?
als bacterieen vanuit urineweginfectie zich verspreiden via bloed
93
prokaryoten en eukaryoten?
Prokaryoten = eencellige organen zonder kern (bacteriën) Eukaryoten = alle andere cellulaire organismen met kern
94
Wat is de bouw van bacteriën en wat zijn pathogene bacteriën?
Eencellig, hebben geen kern, mitochondriën, ER of Golgi DNA los in cel Fimbriae: hechting aan weefsel van gastheer Flagellen: verplaatsen van bacterie Pathogene bacteriën (vb): E. coli: diarree, UWI S. aureus: wondinfectie, sepsis S. pneumoniae, S. pyogenes: keelpijn, meningitis Salmonella, Campylobacter: voedselvergiftiging Chlamydia trachomatis, N. gonorrhoeae: SOA’s C. difficile: colitis
95
Wat zijn commensalen, opportunistische pathogenen en wat betekent selectieve toxiciteit?
Commensalen: leven op/in ons lichaam, niet schadelijk, produceren soms vit. K Opportunisten: veroorzaken ziekte bij verzwakte afweer Selectief toxisch: medicatie doodt bacteriën zonder gastheercellen te schaden Werkt door verschil tussen prokaryoten (bacteriën) en eukaryoten (mensen)
96
Wat zijn bactericide vs bacteriostatische middelen en welke soorten antibiotica zijn er?
Bactericide: doden bacteriën Bacteriostatisch: remmen groei Breedspectrum: werkt tegen veel soorten Smalspectrum: werkt tegen paar soorten 4 typen middelen: aangrijpen op de celwand (penicilline, cefalosporine, carbapenems) --> gebruikt voor infecties (keel, oor maar ook meningitis) aangrijpen op de ribosomen (tetracycline, aminoglycosiden, macroliden) --> gebruikt voor bacteriën die in ribosomen zitten, voorkomt dat bacterie eiwitten aanmaakt Fluorochinolonen: remmen DNA-ontrolling ( nieuwe dna maken, rna) Overige: vancomycine, metronidazol, trimethoprim
97
Wat zijn schimmelinfecties en hoe behandel je ze?
Voorbeelden: Candida albicans: spruw Trichophyton: voetschimmel Aspergillus: longinfecties Cryptococcus: ernstige infectie bij verzwakte afweer Behandeling (antimycotica): Triazolen: systemisch, breede werking--> grijpen aan op enzym waardoor membraan uit een valt, voorkomt replicatie Imidazolen: lokaal, zelfde werking triazolen Echinocandinen: bij ernstige infecties Lokaal gebruik: bij zwemmerseczeem, ringworm
98
Wat zijn belangrijke virussen en hun behandelingen?
Virussen + ziektes: Rhinovirus: verkoudheid Influenza: griep Varicella-zoster: waterpokken/gordelroos Herpes simplex: koortslip HPV: genitale wratten, baarmoederhalskanker HIV: tast immuunsysteem aan → AIDS Behandeling: HIV: CART--> combinatie van antiretro virale therapie Herpes: aciclovir → stopt virale replicatie
99
Wat zijn protozoën en worminfecties?
Protozoën: Eencellig, veroorzaken: Malaria, leishmaniasis, amoebiasis Toxoplasmose (ziekte van huisdieren) → risico bij zwangerschap Trichomonas (SOA) → behandeld met metronidazol Wormen: Meest voorkomend: aarsmade Eitjes rond anus → jeuk → krabben → via mond weer binnen Vooral bij kinderen Behandeling: hygiëne + mebendazol