Werkw. 0-3 Flashcards
Werkwoorden les 0 1 2 3 (85 cards)
1
Q
verbinden
A
abbinare (-are)
2
Q
luisteren
A
ascoltare (-are)
3
Q
zingen
A
cantare (-are)
4
Q
beginnen te
A
cominciare a (-are (iare))
5
Q
aanvullen
A
completare (-are)
6
Q
zeggen
A
dire (onregelmatig)
7
Q
lezen
A
leggere (-ere)
8
Q
eten
A
mangiare (-are (iare))
9
Q
huren
A
noleggiare (-are (iare))
10
Q
spreken
A
parlare (-are)
11
Q
skiën
A
sciare (-are (iare))
12
Q
schrijven
A
scrivere (-ere)
13
Q
dromen
A
sognare (-are)
14
Q
onderlijnen
A
sottolineare (-are)
15
Q
ergens zijn / blijven
A
stare a (onregelmatig)
16
Q
wonen
A
abitare (-are)
17
Q
hebben
A
avere (onregelmatig)
18
Q
roepen / bellen
A
chiamare (-are)
19
Q
heten
A
chiamarsi (-are (wederkerend))
20
Q
vragen
A
chiedere (-ere)
21
Q
kennismaken
A
fare conoscenza (onregelmatig)
22
Q
kunnen
A
potere (onregelmatig)
23
Q
verkiezen
A
preferire (-isc-)
24
Q
zich voorstellen
A
presentarsi (-are (wederkerend))
25
herhalen
ripetere (-ere)
26
groeten
salutare (-are)
27
verontschuldigen
scusare (-are)
28
betekenen
significare (-are (ch))
29
studeren
studiare (-are (iare))
30
ontwaken
svegliarsi (-are (iare/wederkerend)))
31
gebruiken
usare (-are)
32
elkaar zien
vedersi (-ere (wederkerend))
33
helpen
aiutare (-are)
34
houden van
amare (-are)
35
aankomen
arrivare (-are)
36
wachten
aspettare (-are)
37
dansen
ballare (-are)
38
drinken
bere (-ere)
39
zoeken
cercare (-are (ch))
40
samenwerken (met)
collaborare (con) (-are)
41
kopen
comprare (-are)
42
bezorgen
consegnare (-are)
43
oprichten
creare (-are)
44
naaien
cucire (-ire)
45
verzorgen
curare (-are)
46
geven
dare (onregelmatig)
47
vragen
domandare (-are)
48
werken als …
fare il/la … (onregelmatig)
49
kijken naar
guardare (-are)
50
besturen
guidare (-are)
51
onderwijzen
insegnare (-are)
52
werken
lavorare (-are)
53
betalen
pagare (-are (gh))
54
vertrekken
partire (-ire)
55
denken
pensare (-are)
56
bouwen (uitdenken)
progettare (-are)
57
vertellen
raccontare (-are)
58
terug naar huis gaan
rientrare a casa (-are)
59
herstellen
riparare (-are)
60
springen
saltare (-are)
61
uitleggen
spiegare (-are (gh))
62
terugkeren (naar)
tornare (in) (-are)
63
verbinden
unire (-ire (-isc-))
64
verkopen
vendere (-ere)
65
bezoeken
visitare (-are)
66
gaan
andare (onregelmatig)
67
avondeten
cenare (-are)
68
ontbijten
fare colazione (onregelmatig)
69
beëindigen
finire (-ire (-isc-))
70
verdienen
guadagnare (-are)
71
ontbreken
mancare (-are)
72
trakteren / aanbieden
offrire (-ire)
73
bestellen
ordinare (-are)
74
middageten
pranzare (-are)
75
nemen
prendere (-ere)
76
reserveren
prenotare (-are)
77
proeven
provare (-are)
78
ontvangen
ricevere (-ere)
79
antwoorden
rispondere (-ere)
80
een fout maken
sbagliare (-are)
81
voelen, horen
sentire (-ire)
82
zijn, zich voelen
stare (onregelmatig)
83
spelen (muziek) / klinken
suonare (-are)
84
vinden
trovare (-are)
85
willen
volere (onregelmatig)