5. Oefenvragen. Diagnostische toets Flashcards

(13 cards)

1
Q

In het civiele bewijsrecht bepalen partijen de omvang van hun rechtsstrijd en de inhoud van het geding. Dit betekent echter niet dat het hen vrij staat om in het kader van processtrategie voor hun onwelgevallige feiten, gegevens en informatie achter te houden die van belang zijn voor de beslissing van de rechter en aldus relevant zijn voor de uitkomst van het geding.

Waar of niet waar?

A

Waar.

Naar algemeen heersende rechtsopvatting wordt het civiele proces gezien als voortdurende uitwisseling van informatie van allerlei aard, niet alleen puur juridische over de toepasselijke regels van materieel recht en procesrecht, maar ook niet-juridische feitelijke informatie over wat er is gebeurd. De verschaffing van feitelijke informatie en de presentatie van argumenten geschiedt in het civiele proces in een contradictoire context die meebrengt dat door de ene partij verschafte informatie meteen bloot staat, en moet kunnen staan (art. 19 Rv.), aan onderzoek door de wederpartij naar de juistheid of het waarheidsgehalte van die informatie, en het daaruit voortvloeiend commentaar van die wederpartij. Binnen die contradictoire context mogen gedingvoerende partijen geen feiten, gegevens en informatie – ook niet hun onwelgevallige stukken als productie – achterhouden. Dit omdat zij, overeenkomstig de bedoeling van de wetgever van 2002, in het licht van het zwaarwegende maatschappelijk belang bij waarheidsvinding in rechte uit zichzelf naar waarheid de juiste en volledige feiten moeten presenteren (art. 21 Rv.). In het civiele proces hebben partijen (anders dan in het strafproces) in beginsel geen zwijgrecht en kunnen zij dan ook verplicht worden tegen zichzelf bewijsmateriaal in het geding te brengen of tegen zichzelf te getuigen. Art. 21 Rv. strekt volgens de wetgever van 2002 ertoe om de ‘bewuste leugen’ uit te bannen, maar verplicht partijen niet uit zichzelf de absolute waarheid aan het licht te brengen: alle kaarten moeten op tafel komen en belangrijke stukken mogen niet worden achtergehouden ‘om de rechter de beslissing te bemoeilijken of zelfs onmogelijk te maken’. Volgens het sinds 2002 geldend procesrecht dienen procespartijen ook uit eigener beweging ernaar toe te werken dat uiteindelijk alle voor de beslissing van belang zijnde feiten (art. 21 eerste volzin Rv) ten grondslag worden gelegd aan de uitspraak van de rechter zodat hij zoveel mogelijk recht doet aan de materiële werkelijkheid en recht spreekt over de werkelijke materiële rechtsbetrekking in geschil (zie hierover nader Asser Procesrecht/Asser 3 2017, nrs. 31-38, 40-42 en 205; Ahsmann, De weg naar het civiele vonnis 2011, par. 3.2.1, 4.3 en 4.4).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

De rechter is verplicht om absolute zekerheid te verkrijgen over de feiten.

Waar niet waar?

A

Niet waar.

Algemeen wordt aanvaard dat de rechter in civiele zaken niet verplicht is absolute zekerheid te verkrijgen over de door partijen gestelde feiten en omstandigheden. Voldoende wordt geacht dat de rechter een redelijke mate van zekerheid verkrijgt; de geringste mogelijkheid van een vergissing (feitelijke misslag) blijft daarmee altijd bestaan. De rechter moet anders dan de wetenschappelijke onderzoeker de zaak beslissen en moet recht doen op grond van de door partijen aangevoerde en niet (gemotiveerd) betwiste feiten waardoor zijn oordeel niet altijd berust op de vastgestelde waarheid van de feiten, maar op de veronderstellenderwijs aangenomen waarheid. Zo kan de rechter soms niet anders dan recht te spreken op basis van een feitencomplex dat niet (helemaal) overeenstemt met de werkelijkheid omdat hij in het kader van de waarheidsvinding op grond van de regel van art. 149 Rv. gehouden was uit te gaan van feiten die als vaststaand hadden te gelden doordat zij niet of niet gemotiveerd waren betwist (zie nader Asser Procesrecht/Asser 3 2017, nrs. 37, 101, 264 en 265).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Art. 150 Rv. vormt de belangrijkste bepaling uit het civiele bewijsrecht.

Waar niet waar?

A

Waar.

Art. 150 Rv. bepaalt dat de partij die een bepaald rechtsgevolg (conclusie) wil verbinden aan zijn stellingen daartoe die (relevante) feiten moet aandragen die deze conclusie rechtvaardigen en die de partij bij betwisting door de wederpartij moet bewijzen. Dit ingeroepen rechtsgevolg is als kernelement in art. 150 niet alleen bepalend voor de stelplicht en bewijslastverdeling, maar ook voor de rol van de civiele rechter bij zijn vaststelling van de burgerlijke rechten en verplichtingen tussen de gedingvoerende partijen. Dit omdat de feiten die volgens art. 150 moeten worden gesteld en in het geding aan de rechter ter kennis zijn gekomen, behoren tot de feitelijke grondslag waarbinnen de rechter de beslissing behoort te geven (art. 24 en 149 Rv.). Vult hij deze feitelijke grondslag aan met feiten die een partij niet ter onderbouwing van haar vordering ten gronde heeft aangevoerd, dan oordeelt en beslist de rechter in strijd met art. 150 Rv. en daarmee met art. 24 Rv. dat eist dat de rechter de zaak beslist op de grondslag van hetgeen partijen aan hun vordering, verzoek of verweer ten gronde hebben gelegd (zie nader Asser Procesrecht/Asser 2 2017, nrs. 42-43; Ahsmann, De weg naar het civiele vonnis 2011, par. 4.4, 4.5, 4.6.1 en 4.8 e.v.).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

De rechter mag uit hem in de procedure gebleken feitelijkheden een juridisch feit destilleren om tot een beslissing te komen zonder dat dit rechtsfeit is gesteld of daarop uitdrukkelijk een beroep is gedaan.

Waar niet waar?

A

Niet waar.

Voor zover het gaat om een rechtsfeit als feit dat behoort tot de grondslag van de vordering, mag de rechter op grond van het bepaalde in art. 24 en 149 en 150 Rv. dat niet gebruiken zonder dat daarop in rechte een beroep is gedaan. Zo mag de rechter de feitelijke grondslag van de eiser niet gebruiken als onderbouwing van de honorering van het verweer van de gedaagde, omdat dit een verboden aanvulling van de feitelijke grondslag van dat verweer is.

Het voorgaande geldt niet voor ten processe gebleken feiten en omstandigheden die géén rechtsfeiten zijn, maar die vaststaan en wel kunnen dienen ter ondersteuning of staving van aangevoerde rechtsfeiten, zoals gestelde feiten die in producties staan waarnaar is verwezen

(zie o.m. HR 12 december 1997, NJ 1998/224 en HR 24 september 2004, NJ 2004/672; Asser Procesrecht/Asser 3 2017, nrs. 92-94; Ahsmann, De weg naar het civiele vonnis 2011, par. 4.8, 4.9 t/m 4.9.2).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Voorlopige bewijsmiddelen hebben uitsluitend ten doel partijen bewijs te verschaffen van feiten en omstandigheden die zij in een procedure zullen moeten (kunnen) bewijzen.

Waar niet waar?

A

Niet waar

Voorlopige bewijsverrichtingen zoals een voorlopig getuigenverhoor, deskundigenbericht en voorlopige plaatsopneming (art. 186 e.v. en art. 202 e.v. Rv.) hoeven niet alleen vooraf aan een procedure plaats te vinden, maar kunnen ook plaatsvinden tijdens een reeds aanhangige procedure in eerste aanleg of in hoger beroep.

Deze bewijsmiddelen strekken er daarnaast ook toe partijen hun proceskansen te laten inschatten door meer zekerheid te verkrijgen over de voor een beslissing van de rechter relevante feiten en omstandigheden, en op grond daarvan te beoordelen of het raadzaam is een procedure te beginnen of door te zetten en zo ja, tegen wie en waarover

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

De exhibitieplicht is in het Nederlands bewijsrecht niet hetzelfde als de bewijsaandraagplicht

Waar niet waar?

A

Waar.

Op de voet van art. 22 Rv. kan de rechter in alle gevallen en in elke stand van de procedure partijen of een van hen bevelen bepaalde stellingen toe te lichten of bepaalde, op de zaak betrekking hebbende bescheiden over te leggen. Ook kan de rechter op grond van art. 162 Rv. in de loop van een geding, op verzoek of ambtshalve, aan partijen de openlegging bevelen van de boeken, bescheiden en geschriften die partijen ingevolge de wet moeten houden, maken of bewaren (boekhouding van rechtspersonen en daarmee verbonden ondernemingen).

Hij die daarbij rechtmatig belang heeft, kan op de voet van het bepaalde in art. 843a Rv. op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn, van degene die deze bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft (lid 1) waarbij de rechter de wijze kan bepalen waarop inzage, afschrift of uittreksel zal worden verschaft (lid 2).

De in deze artikelen bedoelde ‘exhibitieplicht’ van een (mogelijke) wederpartij of derde die documenten onder zich heeft waarvan een andere partij afhankelijk is voor de bewijslevering van door haar gestelde feiten, moet worden onderscheiden van de ‘bewijsaandraagplicht’ van die eisende partij om in de inleidende dagvaarding te noemen de bewijsmiddelen waarover zij beschikt en kopie verschaft, welke bewijsmiddelen dienen ter staving van de eigen stellingen (art. 111 lid 3 Rv.).

Anders dan de exhibitieplicht tot overlegging en afgifte van bewijsstukken is de bewijsaandraagplicht niet meer dan een wettelijk voorgeschreven mededelingsplicht van de bewijsmiddelen waarover de eisende partij kan beschikken en de getuigen die hij kan doen horen ter staving van de gronden van haar eis die door de gedaagde partij zijn betwist.

Samen met de in art. 11 lid 3 bedoelde ‘substantiëringsplicht’ vormt de bewijsaandraagplicht een uitwerking van de meer algemene verplichting van partijen om in het vroegste stadium van het civiele proces een zo volledig mogelijk beeld (naar waarheid; art. 21 Rv.) te geven van het geschil van de gedingvoerende partijen, hun standpunten en de mogelijkheden hun stellingen, voor zover betwist, te bewijzen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Een partij die zich beroept op bepaalde rechtsgevolgen heeft voldaan aan haar stelplicht

Waar niet waar?

A

Niet waar.

Art. 111 lid 2, aanhef en onder d, Rv. schrijft de eisende partij voor dat zij in de inleidende dagvaarding niet alleen de eis (petitum), maar ook de gronden daarvoor (fundamentum petendi) moet opnemen. Op grond van art. 150 Rv. heeft de eisende partij de stelplicht voor de feiten die leiden tot het door haar ingeroepen rechtsgevolg waarop haar vordering is gebaseerd (rechtsfeiten). Door zich te beroepen op het bestaan van zulke rechtsfeiten behoeft nog niet zonder meer en volledig te zijn voldaan aan deze stelplicht.

Op de eisende partij rust naast de algemene stelplicht een ‘motiveringsplicht’, ook wel ‘nadere stelplicht’ genoemd, ten aanzien van wat zij uit hoofde van die stelplicht aan de vordering als gestelde feiten ten gronde heeft aangevoerd. Deze motiveringsplicht valt met de stelplicht samen en vloeit voort uit het algemene, met het beginsel van hoor en wederhoor samenhangende (art. 19 en 149 Rv.), principe dat de wederpartij en de rechter moeten kunnen begrijpen wat de eisende partij aanvoert als feitelijke grondslag van haar eis, welke voor de beslissing van belang zijnde feiten de eisende partij op de voet van art. 21 Rv. volledig en naar waarheid dient aan te voeren.

Als feiten, waarvoor de eisende partij stelplicht heeft, door de wederpartij gemotiveerd zijn betwist, heeft de eisende partij dan ook volgens de hoofdregel van art. 150 Rv. de bewijslast. Daarmee geeft art. 149 samen met art. 150 de basis voor de stelplicht van partijen: art. 149 voor wat betreft de feitelijke stellingen en art. 150 met betrekking tot de rechtsfeiten en de op grond daarvan ingeroepen rechtsgevolgen.

De eisende partij zal dus een voldoende feitelijke grondslag moeten stellen, zowel de vereisten van de toepasselijke rechtsregel als de concrete feitelijke uitwerking daarvan, en voor zover nodig moeten motiveren/onderbouwen om voor de rechter duidelijk te laten zijn wat hem als grondslag voor de vordering ter beoordeling wordt voorgelegd. Hoe ver de motiveringsplicht tot een concrete uitwerking van de stellingen dwingt, is afhankelijk van het gevorderde zelf en van het verweer dat door de wederpartij voorafgaand aan en in de procedure wordt gevoerd. Daarom wordt bij gemotiveerd en gedocumenteerd verweer in een procedure van de eisende partij verlangd dat zij niet volstaat met een blote ontkenning van het verweer en herhaling van de aanvankelijke stellingen, maar dient zij haar stellingen aan te vullen door ter onderbouwing daarvan nadere gegevens te verstrekken en/of de nodige bescheiden in het geding te brengen zodat aan de motiveringsplicht zal zijn voldaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

De substantiëringsplicht komt voort uit de gedachte dat de civiele procedure moet worden gezien als voortzetting van een reeds bestaande (preprocessuele) verhouding tussen partijen, maar dwingt de eisende partij niet om in de dagvaarding direct te reageren op de haar bekende verweren van de gedaagde partij.

Waar niet waar?

A

Niet waar.

In de bedoeling van de wetgever van 2002 zal de eisende partij volgens het bewijsrecht niet kunnen volstaan met een korte weergave van de verweren, maar ligt het in de rede dat de eisende partij daarop zal moeten (willen) ingaan door haar stellingen daarop af te stemmen om te voldoen aan de motiveringsplicht c.q. nadere stelplicht in het licht van de haar bekende voorafgaand aan de procedure door de gedaagde partij gevoerde verweren. Daardoor kan de eisende partij niet (meer) volstaan met het enkele vermelden van het verweer van de gedaagde partij, maar dient de eisende partij dat verweer ook te weerleggen. Door weerlegging daarvan substantieert de eisende partij haar vordering in de zin als bedoeld in art. 111 lid 3 Rv

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

De bewijsaandraagplicht dwingt de eisende partij er steeds toe in de inleidende dagvaarding getuigen met naam en toenaam te noemen.

Waar niet waar?

A

Niet waar.

Als de gedaagde partij voorafgaand aan de procedure geen verweer heeft gevoerd en pas in de loop van de procedure bepaalde stellingen van de eisende partij betwist, hoeft in de inleidende dagvaarding niet voor de bewijslevering van die stellingen getuigen te worden voorgedragen en genoemd. In zo een geval kan de rechter bij tussenvonnis de eisende partij de gelegenheid bieden om aan te geven over welk getuigenbewijs zij daarvoor beschikt. Uitgaande van het in het procesrecht van 2002 neergelegde principe dat partijen en rechter in het civiele proces samenwerken (art. 19-22 Rv.), wordt echter steeds meer van de partijen verlangd dat zij in het kader van hun bewijsaandraagplicht al in het schriftelijk debat in hun inleidende stukken alle bewijsmogelijkheden ten aanzien van de door haar te bewijzen feiten gedetailleerd vermelden. Ook als de gedaagde partij buiten rechte stellingen van de eisende partij heeft betwist, hoeft de enkele betwisting nog de eisende partij ertoe te verplichten om specifiek getuigenbewijs aan te bieden, nu op de voet van het bepaalde in art. 149 en 150 Rv. voor bewijslevering door de eisende partij sprake moet zijn van een gemotiveerde betwisting van de gestelde rechtsfeiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Zonder bewijsaanbod lopen partijen het risico niet te worden toegelaten tot bewijslevering

Waar niet waar?

A

Waar

Art. 166 lid 1 Rv. schrijft voor dat, indien bewijs door getuigen bij de wet is toegelaten, de rechter een getuigenverhoor beveelt “zo vaak een van de partijen het verzoekt en de door haar te bewijzen aangeboden feiten betwist zijn en tot de beslissing van de zaak kunnen leiden”. Wil een partij worden toegelaten tot bewijslevering en dus een bewijsopdracht van de rechter krijgen, dan doet de eisende partij er verstandig aan een specifiek aanbod te doen bewijs te leveren van de door haar gestelde en door de wederpartij (gemotiveerd) betwiste feiten, door middel van (met naam en toenaam genoemde) getuigen.

Met het verzoek in het bewijsaanbod aan de rechter om een getuigenverhoor te bevelen, doet de eisende partij een beroep op haar wettelijk recht om toegelaten te worden tot het leveren van getuigenbewijs. Daarmee vormen stellen en bewijsaanbod een bewijsrechtelijk samenhangende eenheid. Een begin van bewijs is niet vereist om te kunnen worden toegelaten tot het getuigenbewijs als bedoeld in art. 166 lid 1 Rv.(zie o.m. HR 6 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1252, NJ 2002/385 en HR 31 oktober 2003,ECLI:NL:HR:200:AI0865,NJ 2004/520)

Het bewijsaanbod mag dan ook nooit een obligaat sluitstuk vormen van het processtuk, maar verdient zorgvuldig te worden geformuleerd en uitgewerkt om zoveel mogelijk te voorkomen dat het wordt gepasseerd op de grond dat onvoldoende is gesteld of dat de te bewijzen aangeboden feiten niet relevant zijn voor de beslissing van de rechter.

Volgens de rechtspraak van de Hoge Raad mogen partijen om getuigenbewijs te leveren door het horen van getuigen niet snel worden beknot in hun recht om die getuigen te laten horen die zij voor haar bewijslevering willen voorbrengen (art. 170 Rv.); gelet op het zwaarwegend maatschappelijk belang van de waarheidsvinding in rechte mag het recht op het verhoor van de eigen getuigen, behoudens bij strijd met de eisen van een goede procesorde, niet door de feitenrechter worden beperkt (

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Aan het slot van het ‘petitum’ heeft de, in de praktijk niet ongebruikelijke, eis dat de rechter zal mogen beslissen wat hij in goede justitie vermeent te behoren, geen toegevoegde waarde.

Waar niet waar?

A

Niet waar

Het voorschrift van art. 111 lid 2, aanhef en onder d, Rv. dat de eisende partij in de inleidende dagvaarding de eis (petitum) en de gronden daarvoor (fundamentum petendi) moet opnemen, dient ertoe om zowel voor de gedaagde partij als voor de rechter voldoende duidelijk te laten zijn welke oordelen en beslissingen de eisende partij van de rechter verlangt. Naast primaire en (meer) subsidiaire, cumulatieve en nevenvorderingen is in kort geding en in bodemzaken niet ongebruikelijk aan het slot van het petitum te vorderen ‘hetgeen de rechter in goede justitie vermag te bepalen’. Het is niet steeds duidelijk of zo’n algemeen geformuleerde ‘bezem-eis’ in het licht van het kenbaarheidsvereiste voldoende bepaald is om toelaatbaar te zijn; de gedaagde partij moet weten tegen (de vaststelling van) welk rechtsgevolg zij zich moet verweren en voor de rechter moet duidelijk zijn welke beslissing wordt verlangd. De rechter zal daarvoor het gevorderde (petitum) uitleggen gelezen in de onderlinge samenhang met de daarvoor aangevoerde grondslag (fundamentum petendi). Doet de rechter dit niet, dan loopt hij het risico te oordelen en beslissen buiten de door de partijen bepaalde omvang van hun rechtsstrijd (art. 24 Rv.), waardoor de rechter een verrassingsbeslissing kan geven waarop de gedaagde partij niet bedacht was, en behoefde te zijn, bij het voeren van haar verweer tegen het gevorderde in het licht van wat de eisende partij daaraan ten grondslag had gelegd. Zolang de rechter blijft binnen de grenzen van de door beide partijen bepaalde en aanvaarde rechtsstrijd, kan hij dan ook beslissen hetgeen hij in goede justitie vermag te bepalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Het ‘petitum’ van de
dagvaarding formuleert met zoveel woorden de door de eisende partij van de rechter verlangde beslissingen in een einduitspraak.

Waar niet waar?

A

In het petitum van de inleidende dagvaarding wordt de einduitspraak geformuleerd (dictum) die de eisende partij van de rechter verlangt op grond van de gestelde feiten en het daaruit voortvloeiende rechtsgevolg, zoals een bevel aan de gedaagde partij bepaalde, voldoende duidelijk omschreven, gedragingen en handelingen te doen of na te laten (staken en gestaakt houden). Om executiegeschillen te voorkomen, moet het in het petitum voorgestelde dictum zo precies worden geformuleerd dat de rechter in staat is in gelijk(luidende) zin te beslissen door het gevorderde als zodanig toe te wijzen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

De gedaagde die niet aan zijn stelplicht (onderbouwingsplicht) voor het voeren van verweer voldoet, zal niet tot het bewijs worden toegelaten.

Waar niet waar?

A

Waar

Art. 149 lid 1, tweede zin Rv bepaalt dat de rechter feiten en omstandigheden die door de ene partij zijn gesteld en door de andere partij niet of niet gemotiveerd zijn betwist als vaststaand moet beschouwen. Als gedaagde niet aan zijn onderbouwingsplicht voor het voeren van verweer heeft voldaan, heeft hij niet voldoende gemotiveerd verweer gevoerd. Het door eiser gestelde feit is daarmee in rechte vast komen te staan. Zie HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:831, aansprakelijkheid gemeente wegbeheerder bij ongeval racefietser. Hierop geldt weliswaar een uitzondering indien het vaststaande feit zou leiden tot rechtsgevolgen die niet ter vrije bepaling van partijen staan. In dat geval is de rechter echter bevoegd om van eiser bewijs te verlangen. Voorbeeld: de enkele niet betwiste stelling van de man dat hij met de vrouw is getrouwd, betekent nog niet dat de rechter het gestelde huwelijk als vaststaand feit moet beschouwen. De vraag of men op een bepaald moment gehuwd is, staat niet ter vrije bepaling van partijen (zie verder art. 1:78 BW).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly