7.5, 7.6 begrippen Flashcards

(29 cards)

1
Q

impulsgeleiding

A

het geleiden van impulsen door het zenuwstelsel waardoor communicatie mogelijk is tussen zintuigcellen en neuronen, tussen neuronen onderling en tussen neuronen en spieren en klieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

rustpotentiaal

A

de negatieve elektrische spanning van −70 mV over het membraan bij alle neuronen die geen impuls geleiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

natrium-kaliumpompen

A

Ionenpompen in het celmembraan waarvan de transporteiwitten actief natriumionen de cel uit transporteren en kaliumionen de cel in transporteren met behulp van energie uit ATP

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

actiepotentiaal

A

impuls; ontstaat wanneer de membraanpotentiaal afneemt tot de drempelwaarde (−50 mV)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

ionenpompen

A

pompen in het celmembraan die actief ionen de cel in en uit transporteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

exciterend

A

bij een postsynaptische potentiaal: kleine depolarisatie van het postsynaptische membraan die ontstaat doordat neurotransmitters zich binden aan receptoreiwitten waardoor Na+-kanalen en K+-kanalen opengaan; exciteren = opwekken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

refractaire periode

A

herstelfase waarin er een nieuwe impuls niet of minder goed kan ontstaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

prikkeldrempel

A

kleinste sterkte van een prikkel die een impuls veroorzaakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

sprongsgewijze impulsgeleiding

A

impuls ‘springt’ van insnoering naar insnoering bij een uitloper met een myelineschede doordat alleen bij de insnoeringen ionentransport plaatsvindt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

inhiberend

A

bij een postsynaptische potentiaal: kleine hyperpolarisatie van het postsynaptische membraan die ontstaat doordat neurotransmitters zich binden aan receptoreiwitten waardoor er porie-eiwitten voor K+-ionen en/of Cl−-ionen opengaan, maar de porie-eiwitten voor Na+-ionen dicht blijven; inhiberen = remmen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

glad spierweefsel

A

spierweefsel in de wand van buisvormige of holle organen dat wordt aangestuurd door het autonome zenuwstelsel en dat bestaat uit langwerpige spiercellen met elk een celkern

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

spiercellen

A

vormen spierweefsel; versmelten bij dwarsgestreept spierweefsel met elkaar, waardoor spiervezels met veel cellen ontstaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

dwarsgestreept spierweefsel

A

spierweefsel met een dwarse streping dat vooral in skeletspieren voorkomt en dat wordt aangestuurd door het animale zenuwstelsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

spiervezels

A

delen van een spier die zijn ontstaan door versmelting van vele spiercellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

pezen

A

bindweefsel aan de uiteinden van een skeletspier waarmee ze zijn bevestigd aan het skelet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

myosine

A

dikke filamenten in een myofibril (spierfibril)

14
Q

actine

A

dunne filamenten in een myofibril (spierfibril)

15
Q

tonus (spierspanning)

A

lichte kracht die een spier uitoefent op de aanhechtingsplaatsen van de pezen doordat elk motorisch neuron zo nu en dan een impuls geleidt waardoor de aangesloten motorische eenheid samentrekt

16
Q

spierspoeltjes

A

zintuigcellen in de spieren die de spierspanning meten; geven informatie over de uitrekking van een spiervezel aan het centrale zenuwstelsel

17
Q

peesspoeltjes

A

meten de spierspanning en beschermen de spieren tegen schade door de spiercontractie iets te dempen of juist te versterken

18
Q

antagonisten

A

spieren waarvan de contractie een tegengesteld effect heeft

19
Q

langzame spiervezels

A

spiervezels die goed doorbloed zijn en daarom ook rode spiervezels worden genoemd; bevatten veel mitochondriën en raken niet snel vermoeid

20
Q

snelle spiervezels

A

spiervezels die minder doorbloed zijn en daarom ook witte spiervezels worden genoemd; bevatten minder mitochondriën en raken sneller vermoeid

21
Q

duurtraining

A

training op uithoudingsvermogen; hierdoor neemt vooral de doorbloeding van de spieren toe

22
krachttraining
training waardoor de spieren meer spiercellen krijgen; het aantal filamenten in de myofibrillen neemt toe, waardoor de spieren zwaarder worden
23
uithoudingsvermogen
wordt getraind bij duurtraining; de doorbloeding van de spieren neemt toe, maar ze worden niet zwaarder
24
warming-up
rustig begin van een training die steeds intensiever wordt, zodat de bloedsomloop en stofwisselingsprocessen worden gestimuleerd
25
coolingdown
activiteiten die ervoor zorgen dat het lichaam na het sporten weer tot rust komt, zich goed kan herstellen en die de afvoer van afvalstoffen uit de spieren bevorderen
26
doping
middelen en methoden die de sportieve prestaties van een sporter bevorderen