7.5, 7.6 begrippen Flashcards
(29 cards)
impulsgeleiding
het geleiden van impulsen door het zenuwstelsel waardoor communicatie mogelijk is tussen zintuigcellen en neuronen, tussen neuronen onderling en tussen neuronen en spieren en klieren
rustpotentiaal
de negatieve elektrische spanning van −70 mV over het membraan bij alle neuronen die geen impuls geleiden
natrium-kaliumpompen
Ionenpompen in het celmembraan waarvan de transporteiwitten actief natriumionen de cel uit transporteren en kaliumionen de cel in transporteren met behulp van energie uit ATP
actiepotentiaal
impuls; ontstaat wanneer de membraanpotentiaal afneemt tot de drempelwaarde (−50 mV)
ionenpompen
pompen in het celmembraan die actief ionen de cel in en uit transporteren
exciterend
bij een postsynaptische potentiaal: kleine depolarisatie van het postsynaptische membraan die ontstaat doordat neurotransmitters zich binden aan receptoreiwitten waardoor Na+-kanalen en K+-kanalen opengaan; exciteren = opwekken
refractaire periode
herstelfase waarin er een nieuwe impuls niet of minder goed kan ontstaan
prikkeldrempel
kleinste sterkte van een prikkel die een impuls veroorzaakt
sprongsgewijze impulsgeleiding
impuls ‘springt’ van insnoering naar insnoering bij een uitloper met een myelineschede doordat alleen bij de insnoeringen ionentransport plaatsvindt
inhiberend
bij een postsynaptische potentiaal: kleine hyperpolarisatie van het postsynaptische membraan die ontstaat doordat neurotransmitters zich binden aan receptoreiwitten waardoor er porie-eiwitten voor K+-ionen en/of Cl−-ionen opengaan, maar de porie-eiwitten voor Na+-ionen dicht blijven; inhiberen = remmen
glad spierweefsel
spierweefsel in de wand van buisvormige of holle organen dat wordt aangestuurd door het autonome zenuwstelsel en dat bestaat uit langwerpige spiercellen met elk een celkern
spiercellen
vormen spierweefsel; versmelten bij dwarsgestreept spierweefsel met elkaar, waardoor spiervezels met veel cellen ontstaan
dwarsgestreept spierweefsel
spierweefsel met een dwarse streping dat vooral in skeletspieren voorkomt en dat wordt aangestuurd door het animale zenuwstelsel
spiervezels
delen van een spier die zijn ontstaan door versmelting van vele spiercellen
pezen
bindweefsel aan de uiteinden van een skeletspier waarmee ze zijn bevestigd aan het skelet
myosine
dikke filamenten in een myofibril (spierfibril)
actine
dunne filamenten in een myofibril (spierfibril)
tonus (spierspanning)
lichte kracht die een spier uitoefent op de aanhechtingsplaatsen van de pezen doordat elk motorisch neuron zo nu en dan een impuls geleidt waardoor de aangesloten motorische eenheid samentrekt
spierspoeltjes
zintuigcellen in de spieren die de spierspanning meten; geven informatie over de uitrekking van een spiervezel aan het centrale zenuwstelsel
peesspoeltjes
meten de spierspanning en beschermen de spieren tegen schade door de spiercontractie iets te dempen of juist te versterken
antagonisten
spieren waarvan de contractie een tegengesteld effect heeft
langzame spiervezels
spiervezels die goed doorbloed zijn en daarom ook rode spiervezels worden genoemd; bevatten veel mitochondriën en raken niet snel vermoeid
snelle spiervezels
spiervezels die minder doorbloed zijn en daarom ook witte spiervezels worden genoemd; bevatten minder mitochondriën en raken sneller vermoeid
duurtraining
training op uithoudingsvermogen; hierdoor neemt vooral de doorbloeding van de spieren toe