H9 - gedrag in groepen Flashcards

1
Q

groep

A

2 of meer individuen die met elkaar in contact staan en wederzijds afhankelijk zijn, en die samenkomen om bepaalde doelstellingen te verwezenlijken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

formele groep

informele groep = vrienden

A

formele groep zijn ingebed in de organisatie en krijgen van daaruit opdrachten of taken toegewezen
door sociale contacten bestaan binnen de formele groep ook informele groepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

groep onder verdelen in:

A
  • formele en informele groep
  • afdelingen en taakgroepen (formeel)
  • belangen- en vriendengroepen (informeel)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

verschil taakgroep en afdeling

A
  • taakgroep houdt niet op bij de directe superieur
  • taakgroep daarom niet in organigram (afdeling wel)
  • taakgroep groepsleden kunnen uit verschillende niveaus organisatie afkomstig zijn.
  • een afdeling is wel een taakgroep (maar dus niet omgekeerd)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

motieven om bij groep aan te sluiten

A
  • veiligheid
  • status
  • eigenwaarde
  • affiliatie
  • macht
  • doelen bereiken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

elke nieuwe groep heeft dubbele opgave

A
  • het ontwikkelen van een sociaal-emotionele relatie

- het uitvoeren van de opdracht met een bep. doel (taakaspecten)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

taakaspecten groep

A
  • groep samenstellen op basis van competenties
  • bereiken van het doel
  • wat wordt er gedaan?
  • taakgerichte activiteiten
  • taakoriëntatie
  • formele leider bewaakt het resultaat
  • nadruk op planning, aanpak, expertise
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

sociaal-emotionele aspecten groep

A
  • de groep als groep in stand houden
  • het interne groepsfunctioneren
  • hoe gaat men met elkaar om?
  • de onderlingen betrekkingen
  • sociaal-emotionele oriëntatie
  • informele leider bewaakt de satisfactie
  • nadruk op relaties, emoties en conflicten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

vijf-fasenmodel van groepsontwikkeling

Tuckman

A
forming
storming
norming
performing
adjourning
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

forming

A
  • samenstellen groep
  • onzekerheid over doel, structuur en leiderschap groep
  • leden tasten situatie af
  • fase voltooid als de leden zichzelf als onderdeel van de groep beginnen te zien
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

storming

A
  • intragroepsconflict
  • leden accepteren groep maar weerstand tegen de beperkingen die groep aan individu oplegt
  • conflict over wie de leiding in de groep krijgt
  • na deze fase relatief duidelijke hiërarchie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

norming

A
  • ontwikkelen van innige relaties
  • begint groep samenhang te vertonen
  • sterke groepsidentiteit en gevoel kameraadschap
  • afgerond als groep gezamenlijke verwachtingen heeft aangenomen over ledengedrag dat correct wordt beschouwd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

performing

A
  • groepsstructuur volledig functioneel en geaccepteerd

- groepsenergie verschoven van elkaar leren kennen en begrijpen naar uitvoeren van de taak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

adjourning

A
  • bij tijdelijke teams volgt de opheffingsfase van de groep

- aanpak besproken en bereikte resultaat geëvalueerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

tijdelijke groepen met een deadline

A
  • volgen het vijf-fasenmodel niet
  • hebben hun eigen unieke opvolging van activiteiten
  • dat heet onderbroken-evenwichtmodel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

onderbroken-evenwichtmodel

= groepen en deviant gedrag

A

Fase 1
- elke groep kent halverweg eerste bijeenkomst en de officiele deadline een overgang (ongeacht project, 3 uur of 6 maand bezig)
- punt halverwege werkt als alarmbel en versterkt besef dat project beperkte duur heeft
- resulteert in geconcentreerde uitbarsting van veranderingen, laten vallen oude patronen en ontdekken nieuwe perspectieven
Fase 2
- nieuw evenwicht of periode inertie, plannen uitvoeren
- laatste bijeenkomst spurt om alles op tijd af te krijgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

6 groepseigenschappen

A
  • rollen
  • normen
  • status
  • groepsgrootte
  • groepscohesie
  • diversiteit
18
Q

rollen

groepseigenschap

A
  • een verzameling van verwachte gedragspatronen die aan iemand met een bepaalde positie in een sociale eenheid worden toegeschreven
  • we spelen meerdere rollen
  • rolperceptie =ons idee wat we horen te doen in rol
  • rolverwachtingen = verachtingen van anderen over je gedrag
  • rolconflict = uiteenlopende rolverwachtingen
19
Q

normen

groepseigenschap

A
  • gedragsregels die door alle (meeste) groepsleden worden gedeeld
  • normen vertellen groepsleden wat moet, mag of niet mag in specifieke omstandigheden
  • Hawthorne-studies : bleek dat beloning voor hogere productie geen hogere productie opleverde, groep bang dat normproductie daardoor omhoog zou gaan en men later minder zou krijgen, groepsdruk zorgde dat iedereen meedeed.
20
Q

status

groepseigenschap

A
  • een sociaal bepaalde positie of rand die andere toekennen aan groepen of groepsleden.
  • wat bepaalt status? : 3 bronnen
    • macht over anderen
    • het vermogen een bijdrage te leveren aan groepsdoelen
    • persoonlijkheidskenmerken
  • groepsleden met hogere status mogen eerder van groepsnormen afwijken
  • belang van status verschilt per cultuur
21
Q

conformisme

A
  • neiging om je aan te passen aan groepsverwachting

- Asch toonde aan dat omdat een groot aantal mensen iets vindt het wel waar moet zijn

22
Q

mensen met hogere status

A
  • zijn assertiever

- doen vaker hun zegje, hebben meer kritiek

23
Q

nadeel van statusverschillen in groep

A
  • mensen met lagere status minder actief deelnemen aan groepsdiscussie, terwijl ze misschien expert op dat vakgebied zijn
  • hierdoor hun potentie niet benut en groepsprestatie minder
24
Q

statusincongruentie

A
  • wanneer we van mening zijn dat iemands positie en uiterlijke kentekenen die de organisatie hem verleent niet met elkaar in overeenstemming zijn
  • bv iemand met lage status heeft heel mooi kantoor
25
Q

groepsgrootte

groepseigenschap

A
  • groepsgrootte heeft impact op groep als geheel, effect hangt af waar je naar kijkt
  • kleinere groepen voltooien sneller taken
  • bij oplossen problemen grote groepen beter
  • lijntrekken soms probleem
  • groep 12 leden beter in staat verschillende soorten input te krijgen
  • groep 7 leden beter in iets productiefs doen
26
Q

groepscohesie

groepseigenschap

A
  • de mate waarin de leden zich tot elkaar aangetrokken voelen en gemotiveerd zijn in groep te blijven
  • staat in verband met productiviteit, hoe hechter de groep hoe meer inzet van de leden
27
Q

diversiteit

groepseigenschap

A
  • de mate waarin de groepsleden op elkaar lijken of van elkaar verschillen
  • zowel voordelen als nadelen aan diversiviteit
  • door diversiviteit in eerste groepsfase meer conflicten
  • diverse groepen presteren nooit middelmatig alleen slecht of juist heel goed
  • laag wanneer diversiviteit wordt ontkend of genegeerd
  • uiterlijke diversiviteit leidt tot meer openheid, meer informatie uitwisselen
28
Q

lijntrekken of meeliften

social loafing

A
  • neiging van mensen zich minder in te spannen bij collectieve inspanning dan wanneer ze alleen werken
  • efficiëntie daalt wanneer mensen dat hun eigen bijdrage niet meetbaar is
  • vooral in individualistische culturen
29
Q

groepscohesie stimuleren door

A
  • groep kleiner maken
  • zorg dat iedereen met groepsdoelen instemt
  • laat leden meer tijd samen doorbrengen
  • verhoog status groep en maak lidmaatschap moeilijker bereikbaar
  • stimuleer competitie met andere groepen
  • beloon de groep, niet de individuele leden
  • zet de groep fysiek apart van de rest
30
Q

verband tussen groepscohesie en productiviteit
cohesie
hoog Laag
prestatie- hoog A B
norm
laag C D

A

A - Hoge productiviteit
B - Matige productiviteit
C - Lage productiviteit
D - Matige tot lage productiviteit

31
Q

sterke kanten van groepsbesluiten

A
  • groepen hebben betere informatie en meer kennis
  • meer invalshoeken, meer alternatieven overwegen
  • beslissing groep breder gedragen
32
Q

zwakke kanten van groepsbesluiten

A
  • kost meer tijd
  • druk van conformisme
  • groepsdiscussie door enkele leden gedomineerd (indien dat lid mindere capaciteiten dan slecht besluit)
  • onduidelijk wie verantwoordelijkheid draagt van resultaat van beslissing
33
Q

effectiviteit groepsbeslissingen

A
  • zijn gemiddeld nauwkeuriger, maar minder nauwkeurig dan oordeel nauwkeurigste groepslid
  • groep is minder snel dan individu , minder efficiënt
  • groep is wel creatiever
34
Q

2 ongewenste en riskanten bijverschijnselen van besluitvorming

A
  • groupthink

- groupshift

35
Q

2 ongewenste en riskanten bijverschijnselen van besluitvorming

A
  • groupthink
  • groupshift

Groupthink houdt verband met normen. Het beschrijft de situatie waarin groepsdruk en de neiging tot conformiteit voorkomen dat de groepsleden onbevangen en open uit durven te komen voor een minderheidsstandpunt.
Groupshift zorgt ervoor dat de groep als geheel een extremer standpunt inneemt dan de individuele leden van die groep hebben.

36
Q

groupthink

A
  • beschrijft situaties waarin groepsdruk en de neiging tot conformiteit voorkomen dat de groepsleden onbevangen en open durven uit te komen voor minderheids- of impopulaire opvattingen
  • kan prestatie ernstig hinderen
37
Q

groupshift

A
  • groepsleden hecht bij een bespreking van een aantal alternatieven overdreven veel waarde aan hun eigen uitgangspunt (kan risicovermijdend of vaak verhogend zijn)
  • vaak in vorm zelfoverschatting, omdat men door discussie zich meer op gemak voelt met oplossing en niemand verantwoordelijk voor resultaat
38
Q

wanneer groep kwetsbaar voor groupthink

A
  • wanneer er sprake is van sterke groepsidentiteit
  • leden het positieve groepsimage willen beschermen
  • ze gevoel hebben dit positieve image wordt bedreigd
39
Q

hoe groupthink minimaliseren

A
  • groep niet groter dan 10 personen
  • aanwijzen van ‘advocaat van de duivel’ om openlijk de mening van groep tegen te spreken en andere invalshoeken te bieden
  • groep eerst laten praten over gevaren of risico’s inherent aan de beslissing, pas daarna voordelen bespreken
40
Q

technieken voor besluitvorming in groepen

A
  • brainstormen (ideeën genereren, niet heel effectief, te veel door elkaar heen, denkproces blokkeert)
  • nominale groepstechniek (iedereen denkt mee, werkt beter dan brainstormen)
41
Q

stappen nominale groepstechniek

A
  1. iedereen komt als groep bij elkaar
  2. voordat discussie begint schrijft iedereen in stilte zijn ideeën over het probleem
  3. daarna leest iedereen één voor één zijn idee op voor de groep, alle opties op bord schrijven
  4. de ideeën worden besproken, verduidelijkt en geëvalueerd
  5. elk groepslid rangschikt de opties in zijn voorkeur
  6. idee met hoogste score wint.