B1 Unit 2 Flashcards

(104 cards)

1
Q

Beginnen met

A

Begin with

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Denken aan

A

Think about

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Feliciteren met

A

Congratulations with

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Genezen van

A

Cured from / Cured of

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Genieten van

A

Enjoying

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Gevoelig zijn voor

A

Being sensitive to

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Houden van

A

To love

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Zich inschrijven voor

A

Register for

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Kijken naar

A

To look at / to watch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Last hebben van

A

To suffer from

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Lijken op

A

To look like/ resemble

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Luisteren naar

A

To listen to

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Omgaan met

A

To go with Ik ga naar de winkel met mijn zus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Plezier hebben in

A

To take pleasure in

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Praten over

A

To talk about

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Rekening houden met

A

To take into account

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Zich schamen voor

A

To be ashamed of [ik scham me voor…]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Schrikken van

A

To be shocked by/ to be scared of. Ik schrik van dieven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Vergelijken met

A

To compare to

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Verhuizen van/ naar

A

To move from/ to move to

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wachten op

A

To wait for [ Ik wacht op de bus]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wennen aan

A

To get used to [Ik wenn de regen aan]

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Zin hebben in

A

To feel like

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Zorgen voor

A

To care for

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
klant-en-klaar
Ready (to eat) De gordijnen zijn klant-en-klaar. U kunt ze meteen ophangen.
26
Minstens
At least - Het is gezond om minstens 250 gram groente per dag te eten.
27
Stuks
Pieces - Ik eet vier stuks fruit per dag
28
De vegatariËr
Vegetarian - Ik ben vegetariËr geworden, want ik wil geen dieren meer eten.
29
Verwennen
Reward - Ik verwen mezelf met een stuk chocola, want ik heb hard gewerkt.
30
De vitamine
In kiwi's zit veel vitamine C
31
De voeding
Nutrition - Hij neemt altijd gezonde voeding mee: broed, groente en fruit.
32
Actief
Julan is een attieve jongen, hij voetbalt, zwemt en loopt hard.
33
De diepvries
Freezer - Het brood is op, is er nog brood in de diepvries?
34
de drugs
Sommige mensen gebruiken drugs tijdens een feestje.
35
Het etiket
Label - Ik mag geen melk. Daarom kijk ik op het etiket van het product.
36
Fris
Fresh - heb je iets fris voor me? Ik heb geen zin in koffie of thee
37
Mager
Lean/thin - Ik eet mager vlees want dat is gezonder.
38
De oefening
Excercise - Aster heeft rugpijn. Daarom moet ze oefeningen doen.
39
Zich ontspannen
Relax - Yusuf ontspant zich in een warm bad.
40
Rauw
Wij eten een salade met rauwe groente
41
Verslaafd zijn (aan)
To be addicted to - Ik drink tien koopjes koffie per dag. Ben ik dan verslaafd aan koffie?
42
De vrije tijd
In mijn vrije tijd kijk ik veel televisie.
43
Het wisselt
Switches - Soms ga ik met de auto, soms met de fiets. Het wisselt.
44
Slordig
Scruffy/untidy
45
Behandelen
Deal with/handle - Griep kun je niet behandelen met medicijnen.
46
de fysiotherapeut
De fysiotherapeut geeft me oefeningen tegen rugpijn.
47
Genezen (van)
Cured of - Mijn moeder is al tien jaar ziek geweest. Nu is ze helemaal genezen.
48
De maatregel
Rules - Er is veel stress op het werk. De baas heeft daarom maatregelen genomen: iedereen gaat een paar uur minder werken.
49
de oorzaak
Cause/origin - De oorzaak van dat ongeluk wan een kapot stoplicht.
50
de therapie
Nahom is depressief. Daarom gaat hij in therapie.
51
Voorkomen
To avoid: Veel oude mensen krijgen een griepprik om te voorkomen dat ze ziek worden.
52
voorlopig
For the time being: Ik heb het nu er druk. Voorloping heb ik geen tijd om te sporten.
53
Ademen
To breathe: Probeer rustig te ademen. Zo kun je je beter ontspannen.
54
benauwd
short of breath: Ik heb het erg benauwd dus ik loop naar buiten voor frisse lucht.
55
beschadigd
Damaged: Ik ben gevallen en nu is mijn fiets beschadigd.
56
zich concentreren op
To concentrate on: Ik kan me niet concentreren op mijn work.
57
de energie
Ik ben erg moe en heb geen energie om schoon te maken.
58
de gehoorbescherming
Hearing protection: Gebruik gehoorbescherming als je met die lawaaierige machine gewerkt.
59
de grens
Boundaries/limit: Deze keer kan ik je niet helpen. Ik moet op mijn grenzen letten.
60
de houding
Posture/position: Je moet niet te lang in dezelfde houding zitten. Beweeg regelmatig.
61
de omgeving
Environment: Ik werk in een omgeving met veel natuur.
62
de stof
Substance: Een schilder moet soms gevaarlijke stoffen gerbruiken:
63
het risico
Risk: Als je veel rookt, loop je het risico om heel erg ziek te worden.
64
vergelijken met
To compare with: Ik wil een nieuwe telefoon. Ik ga een aantal prijzen vergelijken
65
de bijsluiter
Leaflet/info -Als je medicijnen koopt, krijg je altijd een bijsluiter met informatie.
66
goosteen
kitchen sink
67
de bijwerking
Side affect: Ik ben misselijk. Dat is helaas een bijwerking van mijn medicijnen.
68
Ernstig
Emergency: Bij ernstige situaties moet u meteen 112 bellen.
69
de houdbaarheidsdatum
Use by date: Het vlees ruikt vies. Kijk even naar de houdbaarheidsdatum.
70
de jeuk
itch: Ik heb last van jeuk, want mijn huid is heel droog.
71
het middel
Cure: Er is geen middel tegen mijn ziekte. Ik moet ermee leren leven.
72
de pijnstiller
The painkiller: Ik neem een pijnstiller tegen de pijn in mijn rug.
73
voorschrijven
To prescribe: De huisarts heeft me neusdruppels voorgeschreven.
74
de aanpak
Approach: Niet nadenken maar doen. Dat is de aanpak van mijn zoon.
75
afwisselend
Varied/diverse: Ik heb een afwisselende baan. Ik doe elke dag iets anders.
76
de beperking
Restriction/constraint: Ik kan niet goed rekenen. Dat vind ik soms een lastige beperking.
77
de diagnose
Diagnosis: Gisteren heb ik de diagnose gekregen. Ik heb RSI.
78
Functioneren
To function: Als ik erg moe ben, kan ik niet goed functioneren.
79
de mogelijkheid
the possibility: Na het concert heb je de mogelijkheid om iets te drinken?
80
de uitslag
The result/the outcome: Morgen krijg ik de uitslag van mijn slaaponderzoek.
81
vertrouwelijk
Confidential: Die informatie is vertrouwelijk. Jij mag die niet lezen.
82
Oproepen
The calls/appeals
83
behoefte hebben aan
To need something: Ik ga naar buiten want ik heb behoefte aan frisse lucht
84
chronish
Chronic: Mijn dochter is chronisch ziek. Zij heeft suikerziekte.
85
combineren met.
Combined with: De cursist combineert het leren van de Nederlandse taal met werken.
86
de instantie
authority/body: De gemmente is een instatntie waar je je paspoort haalt.
87
geestelijk
Mentally: De jongen is geestelijk ziek: hij is depressief.
88
noodzakelijk
Necessary: Om een goede baan te krijgen is het noodzakelijk om Nederlands te leren.
89
rekening houden met
To take into account: Ik houd rekening met de buren dus ik maak geen lawaai thuis.
90
de zorg
The care: Ik werk in de zorg. Ik ben verpleegkudige.
91
Afhankelijk van
Depending on.
92
zich aanpassen (aan)
To adapt (to) Als je chronisch ziek bent, dan moet je je leven aanpassen.
93
de bejaarde
Elderly: In het weekend gaat de bejaarde met zijn kleinkind naar de film.
94
Financieel
Financial: De financiËle zaken van het bedrijf gaan slecht.
95
het geheugen
Memory: De docent vergeet de namen van de cursisten. Zijn geheugen is slecht.
96
langdurig
Long term: De werknemer komt zes manden niet werken want hij is langdurig ziek.
97
PatiËnt
Medical: De patiËnt is ernstig ziek en moet lang in het ziekenhuis blijvent
98
Medisch
Medical: De man heeft een ongeluk gehad. Hij geeft medische hulp nodig.
99
praktisch
Practical: Hij houdt niet van lezen. Hij wil liever praktisch bezig zijn.
100
De rolstoel
The wheelchair: Lisa heeft twee benen gebroken en zit nu in een rolstoel.
101
toenemen (met)T
Increase in: Het aantal toeristen in Nederland neemt toe. Daarom zijn er ook steeds meer hotels.
102
troosten
To comfort: De kleuter is van zijn fietsje gevallen en zin moeder troost hem.
103
Het verpleeghuis
Care home: Ik ga op bezoek bij mijn oma die in een verpleeghuis woont.
104
de vrijwiliger
Volunteer: In het buurthuis werken mensen in dienst en als vrijwiligers.