Class 1 Flashcards
1
Q
Dag!
A
Tag!
2
Q
het woord
A
das wort
3
Q
de begroeting
A
begrüßung
4
Q
vul in (invullen)
A
ausfüllen
5
Q
Wat hoort bij elkaar?
A
Was gehört zusammen?
6
Q
Wat
A
Was
7
Q
horen
A
gehören
8
Q
kiezen
A
aussuchen
9
Q
elk (-e)
A
jeder
10
Q
het plaatje
A
das Bild / Abbildung
11
Q
juist (-e)
A
richtig(e)
12
Q
Goedemorgen!
A
Guten Morgen!
13
Q
Goedemiddag!
A
Guten Mittag!
14
Q
Goedeavond!
A
Guten Abend!
15
Q
aandacht voor
A
Aufmerksamkeit für..
16
Q
de aandacht
A
Aufmerksamkeit
17
Q
kennismaken
A
sich kennen lernen
18
Q
zichzelf voorstellen
A
sich vorstellen
19
Q
luisteren
A
zuhören
20
Q
de foto
A
Foto
21
Q
het gesprek
A
das Gespräch
22
Q
in het ziekenhuis
A
im Krankenhaus
23
Q
in
A
in
24
Q
op een camping
A
auf einem Campingplatz
25
op
auf
26
de camping
das Camping
27
op kantoor
im Büro
28
het kantoor
Büro
29
bij de Nederlandes les
im Niederländisch-Unterricht
30
de dialoog
Dialog
31
ik
ich
32
zijn
sein
33
ben
bin
34
hallo
hallo
35
Je komt zeker uit Belgie.
Du kommst bestimmt aus Belgien.
36
komen
kommen
37
je
du
38
uit
aus
39
Belgie
Belgien
40
ja
ja
41
dat klopt
das stimmt
42
kloppen
stimmen
43
En waar kom je vandaan?
Und woher kommst du?
44
Waarvandaan?
woher?
45
ik ben geboren
ich bin geboren
46
het dorpje / dorp
kleines Dorf
47
vlakbij
in der Nähe von
48
maar
aber
49
nu
jetzt
50
woonen
wohnen
51
jij
du (emphasized)
52
bent
sind
53
u
Sie (formal)
54
nieuw
neu
55
de collega
Kollege
56
het zuiden
Süden
57
dat is
das ist
58
Oostenrijk
Österreich
59
zitten
sitzen
60
hier
hier
61
al
schon
62
iemand
jemand
63
mevrouw
Frau
64
nog
noch
65
vrij
frei
66
Dank u
Danke schön.
67
Prettig met u kennis te maken.
Angenehm mit Ihnen Bekanntschaft zu machen.
68
prettig
angenehm
69
ook
auch
70
opschrijven (schrijf op)
aufschreiben
71
de naam
Name
72
hij
er
73
zij
sie
74
ze
sie
75
gebruiken
benutzen
76
de uitdrukking
Ausdruck
77
de vraag
Frage
78
de herkomst
Herkunft
79
informeel
informell
80
formeel
formell
81
zich voorstellen
sich vorstellen
82
stel uzelf voor
Stellen Sie sich vor
83
ander (-e)
andere
84
de cursist (-e)
Kursteilnehmer
85
opletten (let op)
aufpassen
86
vertellen (vertel aan)
erzählen
87
de groep
die Gruppe
88
dit
das /dies
89
de stad
die Stadt
90
de Nederlander
Niederländer
91
daar
dort
92
gaan
gehen / fahren
93
de Duitser
Deutscher
94
Duitsland
Deutschland
95
de Nederlandse
Niederländerin
96
de tekst
Text
97
Tot ziens!
Auf wiedersehen!
98
het papiertje
Blatt / Zettel
99
de woonplats
Wohnort
100
fictief
fiktiv
101
geven (geef)
geben
102
de docent
Dozent
103
het stapje
Schritt
104
verder
weiter
105
het alfabet
Alphabet
106
nog en keer
noch einmal
107
de keer
Mal
108
welk(-e)
welch(-e)
109
de letter
Buchstabe
110
anders
anders
111
uw
Ihre
112
de taal
Sprache
113
nazeggen (zeg na)
wiederholen (sagen)
114
kunnen
können
115
deze
diese
116
de afkorting
Abkürzung
117
uitspreken
ausprechen
118
kennen
kennen
119
spellen
buchstabieren
120
vragen (vraag)
fragen
121
de medecursist
Mitlernende
122
haar
sie
123
is
ist
124
hoe
wie
125
je heet
du heißt
126
liggen (het ligt)
sich befinden (land)
127
het land
Land
128
omcirkelen
einkreisen
129
de samenvatting
Zusammenfassung
130
met
mit
131
de nadruk
Nachdruck
132
de vorm
Form
133
de grammatica
Grammatik
134
de zin
Satz
135
de nationaliteit
Nationalität
136
zonder
ohne
137
achternaam
Nachname
138
Wie
Wer
139
Wanneer
Wann
140
Waarom
warum
